Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/61

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Hij zag op, verrukt en verwonderd over het zuivere Engelsch, dat hem in de ooren klonk, midden onder het Hollandsche volk. De man die sprak, was de geleider van Barbara Boots, die zijne beschermelinge zachtkens een weinig meerder oplichtte.

»Zij is niet gewond, want ziet gij, sir!” vervolgde hij, »de juffer bekomt alreede, en van opzet kan hier wel de vraag niet zijn.”

»Niet minder zou het mijne ziel gegriefd hebben en ontrust, had ik zoo jeugdig en wonderschoon eene miss van dit land eene kwetsuur toegebracht door mijn paard,” hernam de Engelsche ridder, »maar wie zijt gij, master! om onze taal dus te spreken, toch niet een Hollander?

»Een Nederlander gewis!” antwoordde deze, »gevlucht uit Antwerpen, om de vervolging der religie.” En het was opmerkelijk, welk een nadruk de man legde op dit woord: »ik heet Steven Paret, gansch tot den dienst van Zijne Excellentie.”

»Master Steven Paret! ik ben zeker, dat mylord belang zal stellen in u, ik allereerst heb veel goed te maken; maar sinds uwe dochter uwe hulp niet behoeft, noem mij uwe woning — ik zal u nader zien; nu moet ik voort.”

Steven Paret voldeed met welgevallen aan den wensch van den jeugdigen ridder, die nog een blik wierp op het meisje, dat het kleine voetje reeds weder tot haar dienst had, en besteeg toen haastig zijn wild ros, dat hij de sporen liet voelen nog meer uit wrevel dan om met haast zijne plaats in den stoet te hernemen. Want Hollanders en Engelschen, beiden waren hem nu reeds voorgegaan.

Barbara Boots had met onrust haar gezelschap verwijderd gezien van de plek, waar zij ze meende te hervinden. Toen zij zich, na veel worstelens met de menigte, eindelijk met hen samen vond, was het met de luide betuigingen van leed, van onrust en van blijdschap, die men zich van zulk een karakter denken kan, dat zij de beschermelinge nu teederlijk aan den arm nam, Steven Paret den anderen gaf en toen met hen het volksgewoel ontweek zoo spoedig zij het vermocht. Zij scheen zeer opgeruimd: zij was geslaagd!

»Denk aan den admiraal!” was hare bede geweest tot Hohenlo! maar, welke admiraal was het, die zulk eene voorspraak kon noodig hebben, en voor wien zulk eene vrouw zóóveel belangstelling toonde? en met welke banden was zij zelve gehecht