Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/85

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

„Nu dan, zeg dat gij niet lezen kunt, en handel of ge ’t niet gelezen hadt — zooals de heeren van Amsterdam met de bestuurders van den Raad van regeering, als ik mij vertellen laat.”

Adriaan wendde zich geërgerd af: „Ik ben mijn ambt niet moede, domoor!”

»Maar, meester! wat staat er dan?” vroeg Gerard ootmoedig, „als ik het niet weet, zondig ik er licht tegen… en als ’t zóó nauw luistert… zou ik blijven als gij gaat…?”

»Niet de twaalf bedden alléén, maar zooveel als er verder te bekomen zijn, dat laat dus alles eischen ruimte, zoolang als alles niet overpropt vol is; dat wil zeggen: neem half Engeland in en den aankleve van dien, dat geeft alles, wat Goddam kan zeggen, aanspraak op mijne verzorging; daarmee zou men mij in ’t eind kunnen dwingen, de lijfwacht en de paarden logies te geven, dat maakt mij tot een erger gekweld man dan de gevangen slaven, dat… daar is er bij mijne zonden weer één!”

Werkelijk kwam er een man binnen, in wien wij Steven Paret herkennen.

»Heer kastelein! wilt gij mij aanwijzen, waar ik mijne huisvesting hebben zal,” zeide hij in het Engelsch.

»Uw naam, uw rang?” vroeg Adriaan met kennelijk verdriet over dit nieuwe bezwaar.

De eerste vraag beantwoordde onze kennis juist, op de tweede merkte hij aan: „Ik houde geen rang in ’t gevolg van Mylord;. ik ben onder bescherming van master Douglas!”

De kastelein nam een papier op en zag het in. „De baronnen Andely en Northe, de ridder William Russel, sir Thomas Scherley, sir Walter Waller, Gervaas Clifton, sir Philip Sidney — neen! die heeft eigen logies verkozen — vriend!” en hij zag Steven met hardheid aan, »onder de lieden van deze edelen hoort uw Douglas niet — wij zullen verder zien: sir Thomas Copely, James Ferney,” en hij doorlas nog eene lange reeks namen; maar de uitkomst van zijn overzicht was deze: „uw Douglas staat niet op mijne lijst, meester! zijn volgeling heeft dus geene aanspraak op onzen bijstand. Ga, goede vriend! wil niet denken, dat al, wat uit Engeland komt, hier in ’t hof kan gehuisd worden, beproef uw goed luk elders.”

»Ik kom niet met Mylord uit Engeland; ik ben een Vlaming,