Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/86

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een Antwerpenaar, na de overgave onzer stad aan den paapschen Spanjaard, wreedaardiglijk in mijne stad vervolgd, en daarop uitgeweken met achterlating van al het mijne.”

»Ja! van die soort komen er hier meer de Hollanders opeten, dat is ’t verloop der tijden, man!” sprak de kastelein zonder veel bewijs van medelijden.

»Sedert ben ik verbonden aan den dienst van den Engelschen heer, en…”

»Juist, en ge meent, dat met de eene vreemdeling de andere binnen zal dringen; dat mag elders gebeuren, ’t is hier eene misgis, man! Adriaan Willemz. houdt wacht. Gij met uwe olijke slimheid zoudt mij haast al zulk eene moeite brouwen, als ten jare 1584 in December, toen ik den gezant van Engeland logies te geven had en te onderhouden met zijn ganschen stoet, naar ’t believen van mijne Heeren de Staten — en er neffens het gezin van sir Hoddesdon, voor ’t minst negen gezinnen en twintig vrijgezellen met den aankleve van dien ten koste van den lande gehuisd en getracteerd werden — allen indringers, die schoon visschen hadden in dit troebele water, al ’t welk mij ten kwade is gerekend geworden, of ’t aan mij lag, dit verweerde kaf te onderkennen van ’t zuivere Engelsche koren; maar het heeft mij toch gestrekt tot verdubbeling van waakzaamheid, en ik heb tot dit zure leergeld de Engelsche manieren al zoowel leeren kennen als mij hun taal eigen gemaakt; dus ziet ge, propere heer Vlaming! ik heb beteren borgtocht noodig dan uw eigen tuigenis er uw Brabandsch uitzicht, eer ik u logies kan verleenen.”

»’t Is alevel verdrietig,” morde Steven, „ik dole sinds gisteren in den Hage rond, heb in eene slechte herberg voor groot geld ternauwernood eene hoofdpeluw kunnen machtig worden bij den grooten toeloop van lieden, ter gelegenheid van Mylords komst hierheen gereisd, en heden verblijd met de tijding, dat er gezorgd zoude worden voor mij en mijns gelijken, betrouw ik mij daarop, zeg mijne herberge vaarwel en — zal van nieuws aan gescheiden worden van den hoogen heer, in wiens dienst ik ben.”

»De allereerste heer van zijner Exellentie’s bijzondere huishouding; — de eerste hofmeester heeft voor gisteren wel gastvrijheid moeten vragen bij…”

»Een verwenscht ongastvrije Hagenaar, die sir Andrew Bellestown niet heeft willen innemen,” sprak iemand, die binnenkwam,