Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/104

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»De strijd tusschen plicht en wensch viel mij dus zwaar, dat ik nog eene uiterste poging waagde, — kunt gij ’t mij oevel duiden, lieve heer voogd! dat ik op uwe voormalige goedheid en jonste te mijwaarts eene leste hope bouwde?”

»Mijn hierzijn betuigt u het contrarie van dien. Zie, jonge man! Ik kon, gebruik makende van mijne mombaars-rechten, de bepaling van uw stand in ’t ongewisse laten, tot aan ’t einde van mijne voogdij; in dat tijdsbestek u zoeken af te trekken van uwe keuze door velerlei praktijke, en zelfs aan ’t einde daarvan, door machtige tegenwerkinge, u moeielijkheid maken door mijn invloed en u dus verhinderen, de ruïne van uw levensgeluk en fortuin al te zamen zelf te volbrengen. Doch op zulke wijze zegevieren is mij tegen: Ik heb op den bewusten avond uwer aankomst daarin meer gedaan dan het billijke, — met hope van goede winste; — dat was verkeerde raad, ik erken het. Wat man is te allen tijde zich zelven gelijk? Genoeg! Ik mishaagde mij zelven vanwege die list; en toch… had die mogen baten, het ware ons allen goed geweest; want, Gideon! mijn zone! gij schrijft mij, oft er niets ware aan eene zijde te zetten, dan mijne particuliere opinie, of "vooroordeel," als gij het noemt; en gij weet toch, dat een andere wil dan de mijne de beschikker is van uw lot en dat mijner dochter, u samen verbindende, en dat die wil, als vooruitziende den noodlottigen keer uwer zinnen, daartegen eene hindernis gesteld heeft, die onomstootelijk is. Gij weet: dezelfde hooge belangen, die er verhecht zijn aan uw hijlik met mijne dochter, stellen zich tegelijk tegen uwe verkiezing!”

»Hooge belangen, heer doctor?” viel Gideon in, met een ongeduldig gebaar, en een licht optrekken der schouders. »Ik meene, het waren enkel aangelegenheden van geld…?”

»Enkel van geld, zegt gij, jonge man! Het is wel te zien, dat gij nog niet verre gevorderd zijt op de bane des levens en der wereldkennisse, en het meest thuis zijt, in de republiek der wetenschappen, dewelke als die van Plato, eene hersenschim is, een utopia, dat verdwijnt bij het verlaten der schole. Zonder dat zoudt gij dus laatdunkend niet spreken van een middel, dat een machtige hefboom is in de dagen, die wij beleven, en dat licht in macht zal toenemen met den voortgang der maatschappij; een middel, dat een staatsman, als de Prins, in ’t bejagen van zijn wichtig doel, meer dan vele anderen heeft gediend of gedwon-