Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/105

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gen, waar hij het aanwenden kon of moest ontberen! Hooge en machtige heeren heb ik gezien, gekneld en gedwongen, enkel door mangel van dit. Mylord Leycester, wien in schijn al ’t goed der wereld ter dienste staat, zou met dat deel daarvan, dat gij zoo klein acht, heerlijk beholpen zijn, en van menigen drang ontheven! Zoo zeker is ’t houden van dit geene kleine aangelegenheid, en toch is het hebben er van minder krachtig dan de wanheb zuur is; en ik, als uw voogd en de verzorger van mijn kind daarbij, mag niet achterlaten, met ernst te zien op dit punt, en het voor groot te achten, waar gij het nauw bedenkenswaard schat.”

»Ik draag van deze zake slechts verwarde kennis, en heb er flauw geheugen voor; doch, naar ik meene, verlies alleen ik het recht op gezegd erfdeel door mijne verkiezing, en ik ken u te wel, achtbare heer doctor! dat gij mij om dit mindere uwe dochter niet weigeren zoudt, zoo gij anderszins besluiten kost, uw tegenzin tegen den leeraarsstand te overwinnen.”

De Kanselier schudde het hoofd.

»Tegenzin, jonge man? Neen! Bij eer en waarheid! Het is meer! Het is veel meer! Doch daarvan later. Gesteld dan: ik vond vrijheid, om dat deel weg te werpen voor mijn minderjarig kind, dat den prijs van het goud niet kent; ik vond vrijheid, om haar u te geven als Calvinistisch prediker; zij, om aan de eischen van uw stand te voldoen, zich openlijk voegende bij de Gereformeerden, verloor daarmede ook hare aanspraak op de erfmaking, dan nog ware het grootste bezwaar niet gesolveerd.”

»Mij dacht van ja!” sprak Gideon, die wat hoop vatte. »Wij kosten dan die fortuin ter zijde laten en ons niet kwellen met een Spaanschen oudoom of zijn testament. Bij mijn zedig beroep en uit eigen aard zijn mijne behoeften gering; mijne eigene middelen zijn toereikend, en Ivonnette gelukkig zijnde…”

»Zou licht minder zedig zijn in hare begeerten dan gij denkt; doch ik houde, dat gij in de macht zijt, die te vervullen. Is het daarmede dan uit? — Zijt gij daarmede gansch ontslagen van iedere verplichting jegens een afgestorvene, aan u verhecht door nauwe banden des bloeds, die zich uw vriend en weldoener betoond heeft bij zijn leven en na zijn dood, schoon u niet kennende? Zie, jonge man! Ik ben niet Gereformeerd; ik belijde mij zelfs tot geene religie in ’t geheel, schoon ik eene oprechte en vurige overtuiging heb van het bestaan van een hooger Opper-