Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/121

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

meerde handschoenen, die hij de goedheid had voor mij mede te brengen uit Engeland.”

De herinnering aan het ’scherpe verhoor” (toen nog zeer gebruikelijk) van Anton Pointz was voor Leycester bijzonder onaangenaam. Die man was uit de vijandelijke provinciën gekomen; had zich in Utrecht opgehouden, en was beschuldigd om te gaan met het voornemen, om den Graaf te vergiftigen; en hij had werkelijk, hetzij uit dwang, hetzij uit berouw, zijn misdadig opzet bekend. Leycester was wantrouwend, werd het dubbel in Holland, en had weinig reden om rustiger te worden op dit punt, na zulke feiten; en schoon hij zich hierin met lijdelijk geloof overgaf aan Hoogere hand, was de herinnering van zijn stiefzoon altijd niet vroolijk. Ook antwoordde hij, nog meer ontstemd:

»Anton Pointz is een groot misdadiger, wien God zijn opzet vergeve, maar gij, Mylord! zoekt, vreeze ik, meer dan het past ijdel tijdverdrijf in allerlei zaken en uitspanningen, die week en verwijfd maken; om niet te zeggen, waar ze heen kunnen leiden en hoe die weinig vorderlijk zijn aan de nutte oefeningen en plichten van een toekomend krijger en ridder, en dat is te meer schadelijk, sinds uw voorbeeld van stichtelijken of voordeeligen invloed moest zijn op de jonge edellieden, die ons hier in Holland gevolgd zijn, of nog overkomen; en wat hen betreft, het is eene schande! ’t Is of ze geen ander beroep kennen, dan zich op te schikken, en tegen elkander den degen te trekken om allerlei ijdele oorzaken, en als pronkers en cockney’s rond te fladderen om de jonge vrouwen van Holland! For shame! Ik heb soldaten, die er als bedelaars uitzien, en officieren die zich kleeden als dames-pages, die oorringen dragen, en naar allerlei weelderigen opschik uitzien, niet anders dan oft we hier eene verdubbeling hadden van het Fransche hof! Wij zullen zien wat dat geven mag in ’t veld!”

De jonge edellieden, op welke plotseling die vlaag van Leycester’s ongenoegen terugviel, zagen elkander aan, nog minder met spijt en beschaming, dan wel met verwondering, over zóó ernstige opvatting van zóó onbeduidende zaak. In Holland waren zij wel gewend geworden aan Leycester’s stichtelijk spreken en strengere begrippen van plicht en zedelijkheid; maar de Graaf zelf had ook dáár zijne gewoonten en behoeften van weelde en pracht behouden; die waren zelfs onafscheidelijk van zijn rang;