Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/124

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Be dammed!” riep Leycester, heftig bewogen. »En wat zegt daartoe de Koningin?”

»Mylord! ik zal mij liefst onthouden, Uwe genade dat over te brengen, daar het Uwer lordschap onnutte kwellinge zou geven, zonderling daar de zaak zelve toch op een sprookje gefondeerd is.”

»Bij Jezus, sir! Dit vrage ik u niet. Sprookje of geen sprookje, spreek uit, wat zegt de Koningin?”

»Mylord! de Koningin zweert met groote eeden, dat zij geen hof onder hare heerschappij zal dulden dan haar eigen.”

Leycester haalde diep adem bij dat woord; stond op van zijn armstoel, die dicht bij een kruisraam geplaatst was; liep eene wijle heen en weder, zonder te spreken en zonder op te zien, en bleef eindelijk voor het raam stilstaan, en trommelde zóó heftig tegen de ruiten, als wilde hij de kracht zijner vingeren beproeven tegen het gekleurde glas.

Thomas Sherley meende zich te moeten ontschuldigen, dat hij zulke harde woorden had teruggegeven. Hij naderde Leycester zoo dicht als de etiquette het slechts toestond, en sprak nog zachter dan vroeger:

»Nu Uwe lordschap dit uitlokte, mocht ik, als een getrouw dienaar, dit niet verzwijgen, daar Hare Hoogheid bij dit gerucht op nieuws heeft gesproken van terugroepen.”

»Gods-Christ! terugroepen!” riep Leycester heftig; zoodat allen het hooren konden. »Honderdmaal op een dag heb ik berouw, dat ik niet zelf ben teruggegaan. Mocht het God behagen, dat één van hen in Engeland zich een enkelen dag voelde, als ik mij hier! Al mijne verwachtingen komen uit op teleurstelling en krenking; mijne beste pogingen worden verlamd en verijdeld. Engeland en Holland, vriend en vijand, alles schijnt hier wel tegen mij samen te spannen. Voorwaar! Mijne vrienden hebben de Koningin ontrust met mijn onwelzijn; onwetend hebben ze waarheid gesproken. De lasten en bezwaren, die mij hier drukken, neffens dit koud en veranderlijk luchtgestel, brengen mij de koortse aan, die mij de lust tot alles beneemt; en in de artsenij, die men mij biedt, schuilt licht doodelijk venijn.”

»Mylord! onze genadige Koningin heeft in hare zorgelijke gunste een wel vertrouwd arts voor u overgezonden…”

»Wondre goedheid met die artsen!” riep Leycester. »Sinds mij