Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/131

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Sir!” hernam Sidney met hoogheid. »tot wien richt gij deze scherts? De Gouverneur van Vlissingen is tot uw dienst, zoo gij hem ietwes hebt mede te deelen aangaande de belangen van den lande, maar Philip Sidney is, zoo ik meene, niet met u op dien voet van gemeenzamen omgang, die vrijheid geeft tot zulke jokkernij.”

»Ook zou ik mij wel wachten, sir! tot den neef van Mylord te spreken, op den toon, dien de Graaf zelf mij bij wijlen niet misduidt! Slechts meende ik, dat het beantwoorden van ééne eenige vrage sir Philip niet te veel zoude zijn, waar het de rust geldt van zijn evenmensch. Slechts meende ik, dat het een goed en gewettigd gebruik was, droeve en duistere waarheden in te kleeden in luchte en zoete fabelen, opdat ze zich wat zoetelijk lieten aannemen.”

»Bij Lucifer! Ik rade niet, waar gij heen wilt!” riep Philip met eene zekere ergernis. ’spreek uit wat gij bedoelt: alleen aanmerk dit, dat gij uw personaadje verkeerd gekozen hebt, zoo gij u inbeeldt, mij de verbeelding te begoochelen, als ge het anderen hebt gedaan. Ik heb een weinig de fantasie van een dichter; maar mij ontbreekt niet geheel het gezond verstand van een gewoon mensch.”

»En hoe simpel een man moest ik wezen, zoo ik mij met goochelspel wendde tot sir Philip Sidney! Een oog als het zijne scheidt waarheid van schijn met den eersten blik; tot een zulk verstand spreekt men niet, dan met bewezene feiten; daarom wilde ik u vertellen, hoe eene minnelijke en zedige vrouwe, Martina, de gade van den Burggraaf, eens een vriend heeft gehad in den broeder van de Markiezin van Pembroke.' En Reingoud, terwijl hij die woorden langzaam uitsprak, vestigde zijn lijnx-oog op den jongen ridder.

»Heer Reingoud!” En Sidney’s oogen flonkerden, schoon zijne lippen verbleekten. »Heer Reingoud! gij noemt daar twee namen, zóó achtingswaardig, dat ik u bevelen moet, nu niets te laten volgen, dat harer onwaardig kan zijn!”

»Ik heb geene andere intentie, sir! zelfs was ik op den weg eener stichtelijke vermaning. Die arme jonge vrouw dan, heeft dien vriend, den eenigen, onder de vele aanbidders die haar volgen, verloren op den doolweg der passiën…”

»Heer Reingoud! de sage gaat dat uw verleden op het punt