Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/146

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

vervullen door een opvolger zijner waard. De voorname krijgslieden, die aanspraken meenden te hebben, zagen op en luisterden toe met de gespannenheid der verwachting, die wisselde met den gloed van den toorn, en het verbleeken van den spijt, toen de Graaf, voortgaande, sir Philip Sidney noemde als den verkozene. Daar staken zich de hoofden bijéén: Philips van Nassau, Georg Everhard van Solms, Philips van Overstein, en wie al niet, die zich in rechten verkort hielden en in verwachtingen gekrenkt, konden nauwelijks hunne blikken en gebaren bedwingen, in tegenwoordigheid van den Graaf. Zij hadden haast, die te verlaten, om hun toorn en hunne teleurstelling lucht te geven. Leycester, zoo hij terstond hiervan iets opmerkte, schreef het toe aan de gewonen naijver van mededingers onder elkander; overtuigd dat wien hij benoemd mocht hebben, de overigen ontevreden zoude zijn geweest, en gerust in de bewustheid, dat hij, bij deze keuze, minder door de voorliefde van den bloedverwant was geleid, dan door de overtuiging eener verdienste, die hem zelf bewust was, en die niemand kon tegenspreken. Sidney ook dankte hem met dien blijden trots, die zoo ver was van uittartenden overmoed, als van valsche nederigheid; maar wat baatte dat tegen gekwetste baatzucht en vooroordeelen, die niet wilden helder zien?

»En nu, mijne heeren!” sprak Leycester opgeruimd. »Zou het niet onhoffelijk zijn, de dames langer te maken tot de zwijgende toeschouweressen onzer handelingen, waar zij zelve den tijd zoo vriendelijk weten te korten, door de zoete tale harer rozelippen? Indien wij haar voorstelden, eene wijle de volksverlustigingen gade te slaan, op de Marie-plaats? Er zijn staketsels en tribunen opgericht tot haar gerief, om naar lust zonder hinder getuigen te zijn van die woelige schouwspelen!”

De heeren bogen zich. Toen wendde zich Leycester tot Schenk:

»Sir Marten! zoo ik niet de zekerheid had, dat uwe lieftallige gemalin haar nieuwen ridder met de oogen volgde, zou ik u bidden, de koningin van mijn feest te geleiden, omdat gij er de koning van zijt!”

»Mylord Graaf! mijne echtgenoot en ik zullen, te allen tijde, onze wenschen onderschikken aan de bevelen Uwer Doorluchtigheid!” antwoordde Schenk, meer met de subordinatie van den soldaat, dan met de fijne galanterie van den ridder.

En toch was het de schoone Prinses de Simeije, naar welke