Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/145

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

met de courtoisie van den ridder en den eerbied van den hoveling de hulde eener kniebuiging bracht aan den troonzetel, voor Elisabeth opgericht en uit kieschheid lediggelaten, — hetzij hij met rustige deftigheid zich nederzette aan de linkerzijde van dien zetel op een lager gestoelte, dat toch ook onderscheiden was door een gehemelte van purper fluweel, — hetzij hij de ernstigste aandacht gaf aan de toespraak van den kapellaan, — hetzij hij de ridderlijke offergave op het altaar bracht in den naam der Koningin, of in den zijnen! Die laatste ceremonie vooral volbracht hij met, »such decorum and princely behaviour,” als mijn kroniekschrijver zegt: »That all generally sprake most honorably of him.” Hij was ook juist de man, geschikt voor de voorstelling, en een van hen, die zich het gemakkelijkst en met de meeste gratie bewegen, als zij zich onder de aandacht weten van duizenden; terwijl juist karakters van meer diepte en degelijkheid moeite vinden, zich te bewegen onder velen, en linksch worden, zoo haast ze zoovele nieuwsgierige blikken op zich gericht weten.

Toen de dienst in de kapel was geëindigd, keerde de stoet in plechtigen optocht naar het Duitsche huis terug. Allen, wie genoodigd waren tot de verdere feesten van den dag, volgden toen den Graaf, die ben voorging naar »de groote zaal,” eene onmetelijk ruime hal (vroeger de eetzaal der ridders), met rijk tapijtwerk behangen, en ditmaal ook nog opgesierd door festoenen, die de eentonigheid braken van die achtbare reeks portretten, de afbeeldingen van al de landcommandeurs der Orde. De Graaf scheen wel zeker thuis onder die fiere aanvoerders der ridderen, toen hij plaats nam op zijn hoogen zetel, overwelfd met draperieën. Op den roep van zijn heraut brachten zijne maarschalken tot hem den overste Maarten Schenk, dien hij met ridderslag en omhelzing de ridderlijke waardigheid verleende, en die den plechtigen eed afleidde in zijne hand. Daarop beschonk hij hem, in den naam der Koningin, met eene prachtige gouden keten, die hij hem zelf omhing, en onder eene toespraak, die den vurigen held te eerder moest vleien, daar hij voelde, dat de prijze verdiend was. Daarop gaf de Graaf kennis van eenige benoemingen in het leger, en de nieuwbenoemden, die aanwezig waren, kwamen hem danken en de hand kussen. Nog deelde hij mede, hoe hij besloten had het kolonelschap des heeren van Hautain, — zoo jammerlijk omgekomen bij den Kouwensteinschen dijk, — te doen