Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/153

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»De spraak gaat, dat er laatst, om ’t schenden van ’t plakkaat van 4 April, een voornaam koopman in Middelburg is opgehangen.”

»Oef! De Graaf blijkt een streng heer; maar hij spaart zijne eigene Engelschen niet: denkt slechts aan vóórgisteren!”

»Ja! Zeven soldeniers aan den strop en tien er onder! Zulke exempelen stichten. Van zijn krijgsvolk zullen wij voor ’t minst geen overlast hebben.”

»En dan zijne minne voor de religie!”

»Maar waarom zou de jonge zoon van Nassau niet op ’t feest zijn?”

»Ja! Waarom was Maurits niet dáár?”

Dat was eene vraag, die Leycester met een zekeren spijt tot Reingoud richtte, toen hij overigens met fieren en voldanen blik het statig gezelschap overzag, dat nu, van tafel opgestaan, in zijne feestzaal rondwandelde, en zich bereidde, om eene vertooning te zien, die den meesten Nederlanders vreemd was.

»Mijn zeer goede Lord!” hernam Reingoud. »Dat is Uwe Doorluchtigheid immers duidelijk geboodschapt: De prinses-moeder is ongesteld gebleken; ’t mag wel eene Fransche migraine zijn! En de jonge Graaf Maurinck is zulk een teedere stiefzoon, dat hij de Prinses subito te Delft is gaan troosten.”

»Dat excuus klinkt fraai; maar…”

»Ik ben zeker, dat de arme Prins intusschen eene les in de politiek neemt van meester Barneveld, terwijl het jonge hart in hem brandt om hier te zijn.”

»Ja de jonge Graaf is "not a bad one;" maar Villers moest niet met hem zijn; daarbij, die heeren zaaien onmin…; zoo een pensionaris…!”

»Mylord! vergiffenis! hij is tegenwoordig advocaat van Holland; mij dunkt, wij hebben er reeds wat experientie van. Om van niets anders te spreken, die onvoegelijke eisch van ’t zegel is van hem.”

»Ja, bij God!” riep Leycester. »Mij, die hier den souverein representeer, te bidden een ander zegel te gebruiken dan het mijne! Op zulker wijze zouden ze mij dienaar maken onder hen!”

»Mijn vorst! ik leg mijn hoofd aan uwe voeten, zoo zij er niet lust toe hebben en er hunne vlijt toe doen.”

»Nu, Reingoud! Op hunne oevele daden hebt gij het hoofd