Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/162

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Ik zoude wel wenschen een gang te doen door de zaal!” sprak zij, Lodewijk aanziende.

Hij bood haar zijn arm; Essex zag haar wat spijtig na; het pijnlijke glimlachje, dat zij hem tot afscheid toewierp, had hem maar half bevredigd. Ik geloof, zij had iets als tranen in de oogen; zou…? en ook hij bleef eene wijle peinzend staan. Bij eene der zijdeuren, die zich openden op eene galerij, door festoenen, bloemkransen en lichten in een verlichten tuin herschapen, dankte de jonge vrouw den Nassauschen Graaf, en bad zich eene wijle ruste en eenzaamheid. Nauwelijks had de Graaf haar verlaten, of zij liet het hoofd rusten tegen den eersten versierden pilaar den besten, en barstte in tranen uit. Dus als het aangezicht wegschuilende in het loof, mengden zich hare blonde lokken in de groene slingers; en het licht der gekleurde lantarens van geolied papier, wierp over haar ongedekten hals een blauwachtigen tint, als van maanlicht over sneeuw. Zoo stond zij eene wijle…; daar voelt zij op eens met den top eener handschoen hare afhangende hand even gevat; zij spreekt niets, want hare tong klemt zich vast aan haar verhemelte; zij heeft opgezien; het is Philip Sidney! Hij ook spreekt niet; zwijgende biedt hij haar den arm, doch zij neemt dien niet; hare tweede beweging is terug te treden, en het was geen voorwenden; hem ontvluchten is hare eenige toevlucht…; hij schijnt dat zoo goed begrepen te hebben, dat hij haar even bij het luchte kleed vat en tot haar zegt:

»Martina! mevrouwe! aanhoor mij nu, en laat ons spreken!”

»Neen, heer ridder! laat ons niet spreken!” bidt zij, en ziet angstig om zich.

»Toch, mevrouwe! ik bidde van wèl: gij moet mij aanhooren; is het onnoodig voor u, zoo is het noodig voor mij. Gij laat mij uw huis ontzeggen door uwe dominé’s. Ik wil gelooven, dat dit niet enkel van u was; maar nu…, Libertus Fraxinus is voor het minst niet hier.”

»Noch in Utrecht! Gij ziet dus, sir! dat het niet zijn wil was, maar de mijne, die… die ons scheidde.”

»Onder welk een voorwendsel? Wantrouwen in mijne rechtgeloovigheid! O, ik begrijp het: men kan misnoegen opvatten tegen een vriend…, zijne oprechtheid verdenken…, twijfelen

aan zijne bedoeling; maar men gunt hem voor het minst het recht der verdediging.”