Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/163

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»O, sir! het ware edelmoedig, dat recht op te geven.”

»Neen! het ware zwakheid, mevrouwe! en een vriend mag niet zwak zijn.”

»Een vriend, sir Philip? In trouwe! Waart gij het voor mij, ondanks…?”

»Ja, Martina! Een eerlijke oprechte vriend, ondanks het verzwijgen van een geheim, dat niet alleen het mijne was, en dat een schijn van dubbelheid op mij wierp, verzwaard als het werd door eene schrille onbescheidenheid! Ik had u van Lady Sidney willen spreken. O, zeer zeker! Schoon het de diepste grieve van mijn leven is, die ik nooit kan aanraken zonder pijn, en zonder eene opwelling van haat tegen Elisabeth. Doch gedenk: hoe onze bekendschap is aangevangen; hoe met iederen dag zulk vertrouwen zwaarder moest worden, voor wie niet met vertrouwen was begonnen; hoe wij beiden leefden als in idealische wereld; hoe ik in ’t eind dichter was, en onnadenkend over de werkelijkheid, voortleefde in den tooverkring, dien wij om ons hadden rondgetrokken; hoe…; doch ik wil dit pleit niet zwaarder aanbevelen aan uwe billijkheid. Ik wil liever schuld belijden van ongepaste terughouding, en daarvoor eene boete doen, die van betering tuigt. Ik wil een vertrouwen stellen in uwe groothartigheid, dat bewijst, hoezeer ik die grooter geloove dan uw misnoegen. Ik heb aan de Koningin geschreven, zooals dat een man en een ridder betaamt; doch eerst moest Ellinor buiten hare hoede zijn. Op mijne bede heeft haar moed en hare trouw het waagstuk ondernomen; — zij is scheepgegaan in ’t heimelijk, zonder voorkennis van de Koningin, zonder voorkennis van mijn oom, den Graaf, en zij is te Vlissingen aangekomen! Gij ziet: het is meer dan mijn leven, dat ik u aanbetrouwe; want zoolang Leycester niet weet, zoolang Elisabeth toornt…”

»Ja, sir! het is veel!” zeide Martina, zeer bleek, en de handen gevouwen. »Doch waarom — waarom mij dit niet vroeger gezegd? Wij waren den ganschen dag samen; het zoude mij goed gedaan hebben te weten, dat uwe vriendschap…, dat uwe achting…” Zij kon niet voortgaan; de tranen, die zij gepoogd had te weerhouden, vloeiden ondanks haar wil.

»Gij waart hier zeer omringd, in zeer blijgeestige stemming; ik durfde nauw hopen voor een ernstig woord gehoor te erlangen.”