Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/169

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Neem het als mogelijk, en wapen u daarop! Het leven is zwaar en reeds een bange strijd uit zich zelve. God beware u, dat gij een ijdelen en nutteloozen kamp zoudt aanvangen, en daarin onderliggen!” Hij bracht zich de hand aan het voorhoofd, en zuchtte diep. Zij huiverde.

Op eens klonken de tonen eener lustige dansmuziek hen in de ooren. Dit scherpe contrast tusschen hun pijnlijk gesprek en de opgewekte vroolijkheid, waarin zij geroepen werden te deelen, trof haar.

»Gij zijt heden wel somber, sir Philip!” sprak zij, »op Mylord’s vierdag, en op dien uwer verheffing!”

»Ja!” hernam hij. »Gij hebt gelijk; ik ben somber; ik ben zwaarmoedig, en op den dag, dat ik het niet zijn moest, aan mij zelve denkende althans; en toch, hoe men ook de dichters moge betichten van die luimen van redelooze somberheid, ik had er tot heden toe weinig mijn deel van, mijne zangen en overdenkingen meer strekkende, om de rede te laten zegevieren over de zwakheden des gevoels; — en zonderling! heden is het mij gansch anders: een voorgevoel als van een vroegen dood is mij overvallen, vooral dezen ochtend: Toen Mylord mij die verrassing had bereid van mijne benoeming als kolonel, toen was het, of het mij als koude hagelslag op het hoofd viel, en telkens dringt het zich aan mij op met nieuwe kracht. Komt het van die sombere wezens, van nijd ontkleurd, die zoo strak op mij staarden, — van den wilden gloed des toorns in hun oog, — van die vlammen van haat op mij gericht, mij, dien zulke lage en hatelijke tochten tegen zijn, en die tot heden vrij bleef van hunne aanraking? Ik weet het niet; maar ik weet wel, dat ik nooit eens vijands gelaat heb gevreesd, als het zich met openlijke uitdaging vertoonde. Nu! ook van deze beklemdheid heeft de Alwetende het geheim; morgen trekken wij heen naar Vlaanderen, naar den strijd! Licht is mijn naam opgeschreven onder die van hen, die daarin blijven zullen; Hem zij ’t bevolen! Dat zal mij niet hinderen, ridderlijk mijne schuldigheid te doen, als aanvoerder en soldaat; maar dit alles dringt mij, om tot u te spreken, als ik gedaan heb, om van u te scheiden met een onbezwaard gemoed, en u te bidden, geen nieuwen last daarop te leggen, zoo waar ik u een trouw vriend ben geweest, als God en de engelen weten!”

Zij was verbleekt onder zijn spreken.