Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/170

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Mijn God! Sidney! Gij dus ernstig, gij, die eens geglimlacht hebt, bij mijn angst over perykelen, die ik voor u vreesde!”

»Ja, Martina! en nu wensch ik u dien angst, en nu zal ik niet weder glimlachen, voordat zij u tot eene beloftenis heeft bewogen.”

»Welke beloftenis, Philip? welke? Zij is u vooruit toegestaan, wetende, dat gij geene eischen hebt, dan die goed zijn!”

»Dit ééne, Martina! u terug te trekken van Reingoud’s omgang, Zie! iets zegt mij, dat die man iemand noodlottig moet zijn. Zoo hij het u ware!”

»Hij is mij niets!”

En dat was waar: Philip dáár zijnde, hoe had Reingoud haar iets kunnen wezen? Maar wat gaf haar zekerheid, dat het zoo blijven zoude?

»Ziet gij dan niet, dat zelfs uw zeggen mij niet onrust?”

»En dat is juist, wat mij het meeste beangst!” hernam hij. »Gij weigert mij dus mijne bede?”

»Geenszins! Ik zal volgen, wat uwe wijsheid nut acht; alleen dan moet ik mij terugtrekken van Mylord’s feesten, uit alle verkeer met de menschen, afstand doen van alles; wat mij afleidt; en wat houdt ik dan over?”

»Vraag liever: wat gij daaraan verliest? Denk aan een vroegeren vriendenraad! Niet konnende leven voor uws zelfs geluk, leef voor anderen! Een hart, als het uwe, kent de geheime zoetheden der stille weldaden, der stille zelfopoffering! Laat deze voorbijgaande wereld u niet meer gelden dan zij waard is! Wij zijn hier allen in ballingschap! Het Hemelsch paradijs is het rechte Arcadië voor zielen, als de onze! Richt uw blik daarheen, en geloof mij, gij zult eene winst doen, die gij niet hadt vermoed!”

Zij zuchtte.

»Dit is niet meer voor mij. Gij weet niet, Philip! hoe het mij vergaan is, sinds wij elkander niet zagen. Ik heb de verzekerdheid gekregen, dat ik eene verworpene ben van de geboorte af!”

Hij schudde treurig het hoofd.

»Dáár spreekt uit u de geest van een Libertus Fraxinus, die u een God schept naar zijn hart. Zoo, vriendin mijne! begrijp ik veel in uw tegenwoordig bestaan, dat mij in u oneigen was. Nu! Daarvoor zij de Hemel gedankt! Die zorge is weg te nemen; schoon niet door mij, die geen godgeleerde ben. Gij hebt afschuw van uwe predikanten, en velen doet gij geen onrecht;