Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/200

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

kwestie van den dag. Hierop rekende ik, om van hem vrij te raken: en nu, Paret! ik ben meester. Ik vrage u, of gij goede kansen hebt?”

»Zoo goede kansen, heer Reingoud! als iemand hebben kan, die zich ganschelijk, ik zou wel zeggen met lichaam en ziel te uwer dispositie heeft gesteld, en van wiens gewillige obedientie in alle ding gij de volkomene verzekerdheid hebt.”

»Zoo moet het ook zijn, Paret! Met weerbarstige ossen is ’t zwaar ploegen. Mijn goede Lord Leycester heeft daar dagelijks smaak van. Wat mij aangaat, ik moet kunnen rekenen op mijne werktuigen, of ik verniel ze; weet gij, Steven Paret! En nu, ik heb ietwat goeds voor u bedacht. Ik zal u vervorderen tot het controleurschap van de convooien binnen Arnhem.”

Steven’s gelaat kleurde van blijdschap; toch sprak hij met zekere aarzeling:

»Ik zal dus niet meer Mylord’s dienst waarnemen te Rotterdam, aangaande de correspondentie van heere Douglas?”

Reingoud fronsde even het voorhoofd.

»Zoo ’t niet Leycester’s teerste belangen gold, ik zou zeggen: ja, doch my very good Lord heeft al zorge en harteleed te over, dat wij het niet vermeerderen. Continueer dus te Rotterdam, en laat uw ambt te Arnhem waarnemen door iemand van uwe keuze, mits dat een wel vertrouwd man zij. Gij weet, wat ik daaronder versta.”

»Ten volle. Ik zal er een ijverig Reingoudist brengen. Gij weet, heer Reingoud! dat men dus noemt, die uwe volgers zijn?”

»Ik wete!” hernam Reingoud glimlachend.

»Op zulker manier,” vervolgde Paret, »dat er op gisteren onder zekere staatsgezinden de kwestie geopperd werd, oft wel heer Reingoud het hoofd was van de Leycestersche factie, of wel Leycester de tweede van de Reingoudisten!”

»Fij, Paret! fij! Zwijg mij zulke praat. Wat er ook tusschen ons verhandeld moge worden, en hoe in confidentie, ik wil geenerlei woord, dat den Graaf kwetst in naam of eere. Mijne ziel moge branden in de helle, als er eene helle is, zoo ik zulk een goeden heer ooit verrade, al is ’t maar met intentie.”

»Ik zal in alles uwe schreden drukken, heer! en waarheid is het, dat Zijne Excellentie u veel heeft gegeven; zooveel autoriteit en vertrouwen houdt hier geen ander man.”

»De Graaf kon het geen meer getrouwen geven, en ik zal hem