Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/201

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

wederdiensten doen. Zie, Paret! enkel maar in den Staatsraad stellen zich de drie Hollanders [1], Brederode, Losen en Bardesius dus tegen hem, dat zij dus voortgaande het brengen zouden tot de totale ruïne van zijn gezag. Ik zal daartegen contremineeren; daarom heb ik mij door de Kamer der financiën tegelijk zitting laten geven in den Staatsraad. Van nu aan neem ik den handschoen op tegen die meesters, en de ouden zuurdeesem zal hier gezuiverd worden ook daarvan. En nu nog ietwat, dat u belangt. Ik wil prinselijk gediend zijn en dus ook prinselijk loonen. Ik heb te disponeeren over de collectie der impost op de wijnen, de negotiatie voor de inklaring van ’t zout, de impositie op de processen, handel en zeevaart belangende, het schouwgeld en diergelijken, daarmede ik successivelijk u zal bekleeden, of de lieden, die gij daarvoor annoteeren zult.”

Paret dankte met de vurigste betuigingen van dankbaarheid, en de allersterkste verzekeringen van getrouwheid aan den schenker.

»Maar eerlijk, Steven Paret! eerlijk!” vervolgde Reingoud, den vinger opheffende. 'Want, bij uwer ziele zaligheid, — als gij het geluk hebt, aan zoo iets te gelooven, — gij zult op dit punt met mij te rekenen hebben.”

»Niets nemende dan de wettige profijten, die aan dit alles moeten verbonden zijn, zou ik reeds schoonen buit optassen.”

»Zoo versta ik het ook! Want ziet gij, deze dingen moeten geld leveren, veel geld. Ik neem dit stuk diep, diep ter harte; de roep mijner bekwaamheid is er in gemoeid; ik zou mij beschaamd voelen, als een linksche nieuweling, zoo ’t niet bracht, wat ik wil. Ik heb gezworen, de financiën op te beuren, of mij in stukken te laten houwen. Ik heb gezworen, twintig tonnen goud te exploiteeren, alleen uit het straffen der lorredraaierij, die hier wordt gedreven; en zoo waar moge ik geschandvlekt zijn, zoo ik niet het uiterste zal doen om dat te houden! Gij glimlacht?”

»Vergiffenis! Ik was niet bij uw gesprek: Ik dacht aan…”

»Wat Nicase van der Clijde zoude zeggen, zoo hij Jacques Reinfault van eere hoorde spreken, dacht gij, niet waar?” hernam Reingoud, hem doordringend aanziende. »Nu, ik begrijp het, dat zulks in u opkomt; alleen weet dit: ik heb een nieuw en veran-

  1. Gebruikt in den zin van partij, niet van afkomst.