Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/218

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

'Nu, zoo gaan wij de eerste toebereidselen maken!” zei Leycester lachende.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Terugkeerende in zijn huis, wendde zich Reingoud naar het gedeelte door Jacoba bewoond:

»Hetgeen ik doe, doe ik nog minder uit persoonlijke wrake, dan omdat het mijn souvereinen heer noodig is!” — Misleidde hij zich zelven? »Wat de daden aangaat, die ik plege uit politiek inzicht, die kunnen mij niet scheiden van Jacoba, sinds bij deze de gewone berekening van deugd en ondeugd heeft opgehouden, en hier de consciencie geene schale heeft, om het oorbare van het onoorbare te wegen. De daad van een staatsman heeft geene andere rechtvaardiging noodig, dan eene goede uitkomst. Reingoud brenge den Gouverneur-Generaal, waar hij staan moet, om de provinciën der Unie samen te voegen tot een groot geheel, niet tot wingewesten van eene koopstad; en Reingoud heeft zijne ontschuldiging voor den tijdgenoot en nakomeling voor alle daden, die hij noodig had, te plegen, om hinderpalen uit den weg te ruimen. Men ontgint geen grond zonder boomen uit te hakken; maar wie zal bij het bloeiende koren nog gedenken aan het geweld van de bijl? Zoo kan ik mij de vreugde geven, nog even afscheid te nemen van mijn kind!” en zachtkens stiet hij hare deur open, en zag in de kamer.

Het lieve kind had hare harpe weggezet, en overlas iets geschrevens.

»Nu reeds een brief van den bruidegom?” dacht Reingoud.

»En dat uit Vlaanderen, uit het gewoel van den oorlog? Altijd is het goed, dat Elias haar zoo mint. Ik moet toch die vroolijke blosjes verrassen. Leider! dit heiligdom treed ik niet binnen zonder schroom.” Toch trad hij binnen.

Met een lichten schrik wierp Jacoba haar schrijven ter zijde, en Reingoud zag wel bleekheid, maar geene blosjes, wel vochtige oogleden, maar geene glinsterende oogen. Zij stond op en wilde hem de hand kussen. Hij weerde het af, en kuste haar even het voorhoofd. Toen op haar ziende met eene onbeschrijfelijke teederheid, sprak hij:

»Jacoba mijne! Mijn liefste leven! Glimlach niet dus zoet om mijnentwil, als gij weemoed in ’t harte hebt! Weerhoud niet