Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/344

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Mylord had mij heengezonden naar Rotterdam; — ik kom van daar, en…” — Daar viel zijn afzwervend oog voor het eerst op Jacoba. »En — o, Heere God! Ben ik nog niet hersteld? Is dat eene inbeelding?”

»Ei, neen!” riep Reingoud, hem bij den arm schuddende. »Is ’t vreemd, dat gij mijne kleindochter vindt in mijn huis…?”

»O! vergeving! vergeving! Jonkvrouw!” riep de ongelukkig jonge man. »Mijn overtreden was zonder wil en zonder weten; ik ga. Ach, dat gij mij hadt liefgehad!”

» Dat zou niemand van u gebaat hebben!” sprak Reingoud hard; want zijne onrust steeg met de onzekerheid. »Doch opdat ge niet weer moogt afdwalen, volg mij!” En hij nam hem met zich buiten het vertrek. »Nu spreek! Wat is er te Rotterdam zoo ontzettends geschied?”

»Steven Paret is gevangen!” hernam Douglas dof.

Reingoud stampte met den voet.

»Wie heeft zich dat onderstaan, en waarom?”

»Wegens het uitgeven en verspreiden van heftige schimpschriften jegens de Staten, en ’t houden van seditieuse propoosten, als ze het noemen.”

»Dat zal ten minste wel het flauwe voorgeven zijn!” sprak Reingoud, wiens blik terstond de diepte peilde, maar van wien wij weten, dat hij zich meester kon blijven, als hij het noodig vond.

»Gij neemt het, als ware het niets, heer! En bedenk doch, Mylord’s teerste geheimen kunnen daarin betrokken zijn. Het laatste pakket brieven heb ik niet machtig kunnen worden.”

»Daar is wel van wat anders de reden, dan van teere belangen! Dit kan de totale ruïne wezen van onze ontwerpen en van Mylord’s krediet, als diens mans papieren in verkeerde handen vallen.”

»Naar de papieren heb ik mij terstond geïnformeerd; ze zijn in bewaring gesteld van den pensionaris van Rotterdam.”

»Barneveld’s broeder? Dat is eene goede fortuin!” riep Reingoud met vreeselijke ironie. 'Doch ze zijn nog niet, waar ze wezen willen! ’t Is goed, sir! dat ge tot mij zijt gekomen, en tot geen ander.”

»Ook hope ik uitredding van uw goed beleid; want die Steven is een verraderlijke schalk, en God weet, wat hij tegen My-