Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/389

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

teit zoude herwinnen, en wat zegt mij, zonder deze en zonder de werkzaamheid, de vrijheid? en zonder allen heb ik een walg aan het leven! Doch Uwe Doorluchtigheid is nevens mij verloren, zoo zij mij rechters laat geven; zoo ze mij nevens Paret laat verhooren en tegenover hem, en gansch deze zake door hen doet uitpluizen.'

»Hoe! gij zult u disculpeeren te mijnen praejudice?'

»Genadige heer! De twijfel grieft mij, en ik had dien niet verdiend; maar ik drage hem als boete. Uwe Excellentie moet mij op het zwartst zien. Wat Paret aangaat, van hem ben ik niet zeker! Ik vreeze zelfs, dat Uwe lordschap alreede door hem gecompromitteerd is! Hij in hunne handen wezende, en eene flauwhartige ziel, als deze, niet wel konnende weerstand bieden aan de verzoeking, om zich wat zachter lot te bereiden door de felonie van verraad! Hoe licht niet ware ’t hem doenlijk geweest eenige papieren weg te maken, zijnde gevangen genomen in zijn logies? Doch dit zwere ik Uwe lordschap, op het eenige, wat mij heilig is, op het hoofd van Jacoba! Ik laat mij liever martelen, als Balthazar Gerards, dan dat ik één woord zou uiten, dat Uwe lordschap tot schade kon zijn! Alleen dit zeg ik, en sta om het te bewijzen! Dat, hun toe te geven, mij voor eene rechtbank te roepen, om de zaken, die zij noemen, is afstaan van uwe autoriteit, en welhaast daarna zullen ze, verder gaande, u zelven daarvoor dagvaarden, — na dien vinger gegrepen te hebben, zullen ze u wel de hand weten af te dwingen! Geloof mij! Geloof mij, Mylord! Ik ben veel gehaat, en ze roepen hard tegen mij; maar ze willen u treffen in mij; ze mikken hier op den raadsheer, maar het is, om den koning schaak-mat te zetten!”

»Leider, Reingoud! Ik heb dit onderkend en gevoeld, als gij het zegt; met deze zake gaat mijn gezag verloren!” sprak Leycester op moedeloozen toon.

»En welke rechters dan zouden zij mij geven?” vervolgde Reingoud. »Die van uwe dienaren waren? Die allen zouden wel onderlaten, zich daarin te moeien; en daarmede zouden zij ook geen vrede hebben. Hadden zij vrijheid, die te kiezen, certeyn…!” Hij glimlachte met de bitterste ironie. »Dan zeker ware ik gecondemneerd, aleer verhoord! Even goed kon Uwe lordschap mij beulen geven, en datzelve zoude mij liever zijn! Den dood vreeze ik niet! Voor hen te recht te staan, den blijden triomf te lezen