Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/411

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

aangeboden, niet als komende van de Gedeputeerden, alhier vergaderd zijnde, maar vanwege de vroedschappen en magistraten uit alle steden, wezende over de driehonderd in getal; een stuk dus, dat als het gevoelen uitsprak van de geheele provincie! Toch kunnen wij daarover kort zijn. Men kan ze lezen in iedere vaderlandsche geschiedenis; maar men vergete niet, de apostillen van den Graaf er bij te lezen, omdat men daaruit zien zal, dat wel alle klachten luid en smartelijk klinken, maar toch niet allen even geldig waren en even juist, en dat er ook tegenklachten waren te hooren en te slaken, waarbij zeker vele feiten een hard voorkomen hebben, en Leycester beschuldigen van onbekwaamheid en onvoorzichtigheid (kwade wil is hem in dit tijdperk door geene openlijke stem aangetijgd); maar die een ander aanzien krijgen, als men ze beschouwt, als de noodlottige, maar onvermijdelijke vrucht van die eerste zaden van wantrouwen en onrecht, door de klagers zelve gestrooid; — wantrouwen, dat geene zuivere maat van oprechtheid had gebruikt, waar het teere belangen gold; — en onrecht, dat zocht te ontvreemden, wat het in overijling had afgestaan. Als wij die vijftien hoofdpunten beschouwen, èn uit het licht van Leycester’s opdracht, als absolute Gouverneur-Generaal, èn in het licht van die lange worsteling, waarin wij het oog op hem hebben gehouden, dan zal men bevinden, dat het de natuurlijke uitkomsten waren, van hetgeen vroeger voorspeld is: grepen naar het eens toegewezen gebied der souvereiniteit, waarvoor ieder zich wapende met zijne bijzondere wapens, en waarop ieder lostrok uit verschillend standpunt. De heeren Staten van Holland en Zeeland, (dat Friesland het vertoog mede geteekend had, was zeker bij overreding) uit het beginsel van provincialisme en handelsbelang; de Graaf van Leycester uit dat van algemeenheid des bestuurs, van geloof aan absolute macht, en van noodwendig krijgsbelang; en dan wordt consequentie aan zijne zijde, wat de Staten schendig der tractaten noemen, terwijl uit hun lager gezichtspunt gezien, waken is voor ’s lands welvaren, wat de Graaf nemen kon, als grievend onrecht tegen zijne rechten.

De voornaamste punten hebben wij reeds van tijd tot tijd behandeld, of zullen dat nog doen; slechts zouden ze wat deftig en wat dor klinken, zoo wij ze hier uit Bor naschreven. ’t Is genoeg, zoo wij zeggen, dat Wilkes ze met aandacht doorlas, en