Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/48

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

daarbij zoo zelden glimlachend naar hem opziet. De liefelijke lentezon, die reeds wat kracht wint, werpt van tijd tot tijd, door het hooge venster, een straal van warmte en vroolijkheid over oud en jong; het geheel geeft u een indruk van gezelligheid, van opgeruimdheid, van ijver, en het leert u begrijpen de aantrekkelijkheid en de poëzie van het eenvoudige werkelijke leven, alleen opgesierd door stille huiselijke deugden.

Jacoba heeft hare kloosterachtige kleeding gewisseld voor die eener jonge vrouw van het tijdperk, wel altijd het stemmige zwart, doch afgewisseld door veel zilver-borduursel, knoopjes en amanzen van zilver, die mouwen en keurs versieren, en die bij de laatste zelfs nauwelijks meer het zwart laten onderkennen. Eene guimpe van brabandsche kant, en een smal omgeslagen halskraag van dezelfde fijne stof, laten nog vrij veel zien van den teederen witten hals, door eene dubbele gouden halsketen versierd, waaraan,— wij moeten de waarheid erkennen, — nog altijd een klein krucifiks hangt. Haar goud-blond haar hangt in fijne krullen neder, slechts achter een weinig opgenomen in een wrong, die met een paar gouden haarspelden bevestigd is. Het noodwendige hoogje van kant heeft haar goede smaak verworpen, en licht zal het alleen bij plechtige gelegenheden worden opgezet; maar daarentegen prijken in hare ooren kleine baggen van goud, waaraan eene parel glinstert.

Men ziet het, ze heeft zelfs smaak gekregen in wereldsche versierselen; de laatste heeft Elias haar aangeboden; al het overige heeft Barbara gezegd, kwam haar toe van de goedheid harer gastvrouw; alleen vreemd is het dan, dat deze zelve zoo hoogst eenvoudig is, en zelfs hare dochterkens geen enkel overtollig versiersel toestaat. Maar Jacoba ziet daarin de zedige stemmigheid van een leeraars-gezin, en raadt niet de hand die haar weldoet. Niet enkel hare kleeding is veranderd, ook een weinig haar voorkomen: een meer levendige blos tintelt op het doorschijnend wit van hare wangen; hare oogen heffen zich met minder smachtende dweperij op, maar staren u aan met lustiger helderheid; ’t is of zich haar blik wat meer heeft gevestigd op de aarde. Maar is er in haar uiterlijk veranderd, in haar innerlijk ligt nog meer, of liever neen, ongevoelig heeft zij zich geschikt naar het omringende, en haar innerlijk leven heeft zich een weinig verloren, heeft zich meegegeven in het uitwendige.