Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/49

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Een geweldige schok was haar toegebracht op den ochtend, dien wij beschreven hebben, en waarin de jonkvrouw, in kloosterlijke afscheiding van mannen opgegroeid, zich plotseling in aanraking zag met hunne hartstochten, en in hunne handelingen als verwikkeld. Zij had eene wijle als een afschuw gehad van zich zelve, en geene boetedoening zoude haar te hard en genoeg krachtig geschenen hebben, om deze onvrijwillige besmettingen af te wisschen, waarvan zij minder dan zij het wenschte, zich had geweerd. Een paar dagen had zij in eene soort van ijlende verbijstering verkeerd, maar de zenuwspanning was bedaard, was in matheid overgegaan, en Taco Sijbrandsz. had het nu den tijd geoordeeld, haar met wat godsdienstige toespraak op te heffen uit de diepe verslagenheid, waarin zij vervallen was. Een Modet zou begonnen hebben, met haar te willen overtuigen van al het valsche en onhoudbare in haar geloof, — zou bijna eene halve afzwering hebben geëischt, of voor het minst eene toestemming eer hij haar durfde troosten en opbeuren met de gronden van het zijne. En wij begrijpen het, met Jacoba zou dat een lange strijd zijn geworden met zeer onzekeren uitslag. Taco Sijbrandsz. deed anders: schrander en meer verlicht dan vele zijner broederen van die dagen, begreep hij, dat het de geest van het Evangelie was, die dezen gedrukten en benevelden geest tot helderheid moest brengen, en vorm en letter liet hij zooveel mogelijk ter zijde. Hij liet zich niet in, over de rechten van den bisschop van Rome en zijne hierarchie over de Kerk; maar hij liet dezen ter zijde en wees haar op Christus, als op den eenigen Heer Zijner Kerk, — als op den eenigen naam, die gegeven was tot zaliging van allen, en hoe zij van elkander konden verschillen in gevoelen, en in wijze van aanbidding, zoo zij zich slechts vereenigden in dit eene: belijdenis van zonde aan de voeten van Zijn kruis, en liefde voor allen, die Hij als broederen had aangewezen.

Hij zeide haar niet, dat een afzonderlijke priesterstand, zich van alle maatschappelijke banden vrij houdende, en de lusten als de lasten van het huiselijke leven ontberende, de kweekschool was van menigen gruwel, en een vergrijp tegen de menschheid; maar hij leerde haar, hoe de goddelijke Heer het menschelijke niet had willen wegdringen uit den mensch, maar dat veredelen; hoe iedere band de volbrenging kon vorderen van een nieuwen plicht, en hoe Hij de gansche menschheid tot ééne zelfde pries-