Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/58

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

tegenzin; — de zijne was eene ijskoude, die ik na dezen nooit wel vergeten kan. Dat verstooten was te zonderling hard om ooit meer in liefde te verkeeren.'

»Gij kent hem niet; leer hem kennen! Heer Reingoud is niet standvastig en gelijkmoedig van aard en omgang als mijn vader, daarvan ik u wel heb verteld, maar hij is bij tijden zacht en goedig, bij tijden heftig en gram. Heer Reingoud is als een man, die geen innerlijken vrede heeft, zoo ’t mij toeschijnt. Nu eens voor eene wijle ganschelijk beheerscht door zijn hart, dan weer dat doodende in hem om den wille en de bejagingen van het hoofd. Gelijkmoedige rustigheid is niet in hem, maar aan zijne teere genegenheid zal ’t u niet gebreken. Geloof mij daarin op het woord! bewijzen daarvan mag ik u nu niet geven. Gij zult toch niet gansch onverzoenlijk zijn?”

»O, zekerlijk niet! ik wil hem vergeven en wegens mijn heenvluchten hem schuld belijden; doch met hem te zijn, daarvoor schrikt mijne ziel terug.”

»Wie zegt u, dat het voor langen tijd zou wezen?” hernam hij met iets teeders in stem en blik. »Wie zegt u, dat niet wel haastelijk een echtgenoot…?”

»Gij moest nu wel van mij weten, heer Elias! dat ik geen echtgenoot begeer.”

Hij zag haar aan met groote verwonderde oogen; en ietwat spotachtig vroeg hij:

»In trouwe?”

»In trouwe!” herhaalde zij, »en dan nog een zulken, dien heer Reingoud mij zou opdwingen!”

»Dwingen, — dwingen!” herhaalde Leoninus, met een zelfbewust lachje. »Ik zou wel mijn woord durven geven, dat daar geen dwang zal gebruikt worden.”

»Certeyn! heer le Lion! gij zijt wel diep in mijns grootvaders geheimen, voor een vriend van mij! En hoe zijne twistgierige predikanten mij kwellen zouden!” viel zij in, om het gesprek te wenden.

»Dat mag ik u beloven, in zijn naam, van niet,” hernam le Lion; »en daarbij, in meester Taco hebt gij gezien, dat alle predikanten geene Modets zijn. Ik zal er u leeren kennen, die nog meer uwe genegenheid zullen trekken, dan heere Sijbrandsz.”

»Vooruit kan ik daarop niet neen zeggen, maar hoe zal ik mijn geloof…?”