Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/113

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Wij gingen langs eene zachte glooiing opwaarts tot aan een voor. maals prachtigen steenen koepel, geheel in den rijken stijl van de 18de eeuw, maar die ruwe witte muren toonde in plaats van het voormalig schilderwerk; de vocht en de achteloosheid der bedienden hadden het geheel bedorven, bekende de generaal, en daar het onze tijd niet was om zoo iets op te knappen, voegde Francis er bij, »liet ik een brocanteur uit Arnhem komen, die voor de rafelende lappen nog een redelijk sommetje bood. Toch is het hier mijn lievelingsplek, al biedt het dak geen schuilplaats meer tegen regen en sneeuw; maar hier op die rustige bank, die ik er heb laten zetten (gij moet weten, de kapitein kan zoo wat timmeren), zijn wij toch nog door de muren beschut; kom hier wat zitten, grootvader! Neef Leo moet het heerlijke uitzicht genieten over de hoogten en laagten der heidegronden, door het prachtige dennenbosch ter eener zijde begrensd."

Het was werkelijk een verrukkelijk uitzicht, en als de zon nu en dan door de wolken schoot en er hare lichttinten op wierp, waren er effecten die een schilder in geestdrift zouden hebben gebracht.

Francis scheen met volle teugen en met de zorgeloosheid van een onnadenkend kind het verrukkelijke schouwspel te genieten; maar de generaal werd blijkbaar aangegrepen door smartlijke bij gedachten. Ik raadde ze, al sprak bij ze niet uit.

Alles wat hier het oog aanschouwde, de rijke landerijen ingesloten, die maar even aan den horizont, links, opdoemden, had eenmaal tot de bezittingen van de Werve behoord; hij zelf had het goed onbezwaard in handen gekregen, en nu, geen duimbreed gronds, geen strookje lands, geen enkelen boom kon hij in waarheid meer het zijne noemen, en daar zat zijne kleindochter, wie dit alles had moeten ten goede komen, in argeloosheid neer, en hij kon haar niet anders nalaten dan eene ruïne, indien nog maar eene »ruïne!" moest hij zich zelf zeggen, als hij moed had om tot in de diepte van zijn ongeluk neer te dalen. Dat mijn raadvermogen mij niet bedroog, bewees mij niet slechts zijn somber zwijgen, de weemoedige blik, dien hij op Francis wierp, na het vergezicht een tijdlang te hebben aangestaard, maar ook de vraag aan mij, waarmee hij zijn stilzwijgen afbrak, en die, schijnbaar doelloos, mij zelf in het hart mijner overpeinzingen trof.