Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/176

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

docht die onder alles list wil zoeken is geene scherpzinnigheid; de uwe maakt hier al eene heel droevige figuur. Mij, die voor goed gebroken heb met alle sociale huichelarij, en die daarom als met vingers word nagewezen, mij, wier grootste fout het is, of wellicht wier beste hoedanigheid (ik kan het niet uitwijzen) om er alles maar uit te flappen wat mij invalt, als er iets is wat mij ergert of treft, wie het altijd heeft ontbroken aan datgene wat men in de wereld tenue noemt, mij, mij te betichten van een mom voor te doen! en dat nog wel op een oogenblik, waarin ik, gloeiend van toorn en ergernis, aan die heeren zeg waar het op staat, zonder menagement! Ik geef toe dat ik in uwe tegenwoordigheid geene oorzaak vond om mij in te houden; wij waren immers zoo goed als en familie, en het kwam mij hoog noodig voor, dat gij u niet zoudt vergissen in de gehalte van ons personeel."

»Ziet gij wel!" viel ik glimlachend in, »dat ik niet zoo erg mis zag, en dat gij uws ondanks ten slot te toch tot de bekentenis komt, dat ik de waarheid tartte, toen ik beweerde dat er opzet lag in de hagelbui van gros mots, en dat gij de kreten uwer ergernis eenige noten hooger stemdet dan absoluut noodig was, om die twee verdeemoedigde mannen de les te lezen, het al met de bedoeling om een derde op de vlucht te drijven of voor goed te terrifieeren! Wees oprecht, Francis, vindt mijn argwaan uit, of ligt deze opvatting voor de hand?"

Tevergeefs trachtte ik haar aan te zien,; terwijl ik sprak; zij wendde het hoofd af, en toen ik zweeg om haar antwoord te hooren liep zij knorrig, terwijl zij haar stijgend ongeduld op den poot van de tafel wreekte:

»Ik merk het niet voor het eerst,— gij kunt lastig zijn en onaangenaam als gij er u op toelegt"

»Ik geloof het zelf, maar eene uitvlucht is geen antwoord, Francis! "

»Nu ja, dan, ja! het is waar; ik had u liever zien heengaan, om bestwille; maar geloof niet, Leo! wat gij ook van mij hoort of ziet, dat ik arglistig ben, en eene rol speelde. Ik was wat ik mij toonde toen ik dat standje maakte: woest, boos en gloeiend van verbittering; ik heb mijne luimen, dat weet ik wel; maar ik doe niets om te schijnen wat ik niet ben, dat zou mij slecht afgaan; ik wil in alles mij zelve zijn, in ’t kwade en ook