Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/235

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

aan. Hij scheen niet op te letten, hij pareerde niet, ik trof hem — een dunne straal bloed schoot door het witte linnen heen. Meet was er niet noodig om mij verplet van schrik en berouw aan zijne voeten te doen zinken. Op hetzelfde oogenblik trad sir John binnen, gevolgd door zijn grootvader. De eerste stiet eene verwensching uit, die mij gold, want hij schreef alles toe aan mijne onbeteugelde drift; de laatste wilde den gewonde hulp bieden, die hem afwees.

»Het is niets, mijne heeren, volstrekt niets," sprak Mylord, terwijl hij mij met de eene hand oprichtte en met de andere zijn zakdoek tegen de borst hield. »’t Is maar een schram die niets te beteekenen heeft: eene kleine satisfactie die ik miss Francis schuldig was, en die haar mogelijk voor goed zal genezen van de zucht om onvrouwelijke wapens te hanteeren."

»Nooit, nooit weer!" bracht ik uit in de heftigste ontroering, ziende hoe de fijne witte zakdoek in een oogwenk van bloed was doortrokken. En, Leo! zoo hij bedoeld heeft mij zulk een afschrik in te boezemen, is het uitgevallen zooals hij voorzag. Ik heb later nooit weer naar een wapen gegrepen, nooit weer van een duel kunnen hooren zelfs, of dat verschrikkelijk schouwspel van dien bebloeden zakdoek komt mij voor den geest, en mij, mij, Majoor Frans is het meermalen gebeurd, te sidderen en te verbIeeken onder gesprekken, waarbij andere vrouwen, om hare beminnelijke schuchterheid geëerd, gretig bleven toeluisteren, in hare onwetendheid nieuwsgierig en hunkerend naar emoties, waarvan ik meer dan verzadigd was. En toch, zooals vanzelf spreekt, was mijne reputatie als onverschrokken duelliste van toen af gevestigd; Karel Felters en de zijnen zwegen niet, en de kamerdienaar van Mylord zweeg ook niet; ondanks het verbod van zijn meester. Het was of onze bedienden door het sleutelgat hadden getuurd en of ze door de reten der deuren licht hadden opgevangen over het gebeurde tusschen Mylord en mij. Zij fluisterden het elkander toe, wat zij geraden hadden of meenden te begrijpen, anderen die niets wis ten vonden uit, en zoo kwam het gerucht, vermeerderd en verbeterd, onder de menschen. Ik bemerkte het aan de houding, die men tegenover mij aannam, dat men mij vreesde en schuwde, toen ik weer in het gewone leven optrad. Toen, ik beken het, heb ik het mijne gedaan om de zonderlinge reputatie te hand-