Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/245

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zijn weg! Zeker door de mot en de rotten opgegeten met huid en haar."

Alles bewees dat de man hier geen vreemdeling was. Zijne manieren waren vrij en sans gêne, maar niet eigenlijk gemeen; zijne kleeding ook had niets van een haveloozen vagebond, al was zij eenigszins fantastisch en opzichtig, een kort zwart fluweelen jasje met metalen knoopen, een kleurige foulard losjes om den hals geknoopt, een pantalon collant van paarlgrijs laken en verlakte rijlaarzen met sporen, zware gemsleeren handschoenen, en de chapeau croqué die op den grond gevallen was bij zijn woesten sprong, stelden een elegant rijgewaad daar, zooals een vreemdeling of een student het zich ten onzent zou veroorloven.

»Hebt gij hier niet wat voor mij te drinken?" vroeg hij, nadat hij mij den tijd had gegund hem eens goed op te nemen; al is het maar een glas water? Ik heb goed drie uur te paard gezeten, om de wandeling naar de Werve niet mee te rekenen, en ik ben heesch van het stof." Hij sprak zijn Hollandsch met zeker vreemd accent; hij had het voorkomen van een vijftiger, hoewel hij mogelijk jonger kon zijn; zijne levendige, bewegelijke trekken, die nooit in rust waren, de menigte fijne rimpels op zijn verbrand voorhoofd, en de matte bleekheid van zijn gelaat getuigden van sterke hartstochten en van: »campagnejaren", zooals Francis zou zeggen. Een oogenblik viel het mij in of ik hier met lord William te doen had; maar hij geleek niets op Willem III; integendeel, hij had veeleer eene physionomie à la Rabelais, kort ineengedrongen met een wipneus, dikke sensueele lippen met een rosachtigen knevel en grijsachtig groene oogen, die schalk en vermetel rond keken.

Hoe ongepast zijn optreden ook zijn mocht, ik vond geen reden om hem een glas water te weigeren; toen ik het hem aanbood kon ik mij niet onthouden te zeggen:

»Gij schijnt hier met de localiteit bekend te wezen…"

»Ja! nogal, en dat’s geen wonder: ik heb hier menig guitenstuk uitgevoerd in mijne jeugd; maar gij, mijnheer, wie zijt gij eigenlijk; een adjudant van den kolonel of een protégé van Francis, dat gij hier zoo logeert!"

»Mij dunkt, ik zou veeleer recht hebben u te vragen wie gij zijt, dat gij hier zoo binnendringt?"

»Dat is waar, en ik zou het u met pleizier zeggen, maar het