Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/264

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

mij heeft toegebracht, maar allermeest dat, dat men niet op hem aan kan; hij geeft driemaal in een uur zijn »eerewoord" en toch…"

»Ik geloof waarachtig, dat neef Leopold een sermoen tegen u houdt, arm kind!" sprak nu Rudolf, die intusschen aan de tafel was gaan zitten en in alle genoegelijkheid zijn souper had afgemaakt; dat moest hij niet doen, hij moest u niet moeielijk vallen, althans niet om mijnentwil, en te eer omdat het ons afbrengt van het punt in kwestie, dat voor mij hoofdzaak is, namelijk of gij mij hier onder dak wilt houden, dan wel of ik mijn fortuin moet zoeken in de ruïne; een kil nachtverblijf, als men geen mantel bij zich heeft, en dat nog killer , wordt als men denkt aan het vaderlijk kasteel, dat zoo dicht bij en zoo ruim is."

»Het zou hard zijn, ik erken het, u hier huisvesting te weigeren; en toch ik weet er geen raad op," zei Francis; »deze vleugel, de eenige waar ik u veilig toelaten kan, is zoo schrikkelijk verarmd en verwaarloosd; er zijn kamers genoeg, maar niet één meer gemeubeld."

»Och, wat geef ik daarom! Is er nergens een matras te vinden die ik op de planken kan neerleggen?"

»Die is er juist niet; sinds jaren is er alles leeg en overgelaten aan ratten en muizen, om van de spinnen niet te spreken. In dit oogen blik is daar waarlijk niets aan te veranderen."

Rudolf zuchtte en hernam:

»Ik geef anders niet om een weinigje stof, en voor ratten en muizen ben ik niet bang; ik heb in mijne omzwervingen soms in een tent geslapen en mij met de decoraties toegedekt."

»Kamers waar in geen jaren iemand een voet heeft gezet… neen, het gaat niet, het is al te akelig; er is geene mogelijkheid daar nu iets aan te doen zonder dat het in huis opschudding geeft," sprak Francis nu zelve met leedwezen; »och weet; ik er wel iets op, maar… "

»En waarom kan mijnheer Rudolf niet in deze kamer logeeren?" viel ik in, hare aarzeling ziende.

»Dat zou u mogelijk geneeren, Leo!"

»Maar ik wil wel gêne lijden voor den zoon van den huize, wiens recht mij te sterker aanspreekt, naarmate hij een uitgestootene is; ik zal mijnheer Rudolf mijn ledikant afstaan."

»Neen! neen!" riep deze met levendigheid, »’t zou al heel mooi