Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/27

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de reuzen en draken, die uwe dame in gevangenschap houden."

»Gij hebt, op mijn woord, gelijk. Ik mag dat meisje niet zoo willekeurig op zij schuiven, al zou ik ook vrijheid hebben om zelf arm te blijven uit gemakzucht. Het blijft er bij, Willem! Ik zal niet lafhartig teruggaan in dezen kamp, al moet het er een zijn tegen mij zelven. Ik ben gelukkig geen vreemdeling in zulken strijd; maar ziet gij, een vriend als gij, die bijtijds waarschuwt, zou mij zoo noodig zijn. Maar het zij zoo; ik sta u af, al is ’t noode. Ik weet, waar ik mijne sterkte zal zoeken. Ja! glimlach maar… gij, die zoo vast in uwe schoenen staat, dat gij nooit behoefte gevoelt aan hooger hulp."

»Dat heb ik nooit gezegd, Leopold. Ik glimlachte, het is waar, over de levendigheid en de snelle wisseling uwer aandoeningen; maar ik ben er verre af, in u te bespotten wat ik hoogacht, al kan ik uwe religieuse opinies niet deelen."

»Waarom niet? Is het dan zoo moeielijk, te gelooven aan krachten en machten, die men niet zien, niet ontleden kan; wordt het leven niet een jammerlijk terre à terre, als men bet opvat zonder iets aan ’t bovenzinnelijke te hechten; in één woord: hebt gij, gij, die een ernstig en zedelijk mensch zijt, gansch geene behoefte aan geestelijk leven, aan godsdienst?"

»Wat zal ik je zeggen, Leopold! Wij leven in een tijd van spoorwegen en stoommachines, waarin iedereen op zijn eigen terrein zoo wordt voortgejaagd en gedreven, dat men waarlijk lust noch tijd overhoudt om veel, om diep na te denken. En de theologie is een akelige doolhof, vol doornstruiken en wespennesten, waarin ik niet graag zou ronddolen. Ik weet wel, er is een gemakkelijke weg om voor religieus door te gaan en zich zelf wijs te maken, dat men het werkelijk is. Men heeft alleen maar binnen ’t cirkeltje te treden, dat eens en voor goed is afgebakend. Maar… dat is mijne zaak niet, al weet ik que c’est tres bien porté in zekere côteriën…"

»Gij weet van mij, dat ik mijne overtuiging niet van côteriegeest heb afhankelijk gemaakt," viel Leopold in, vast, maar zonder gekrenktheid.

»Als ik dit niet van u wist, zou mijn uitval eene opzettelijke krenking zijn, Leo! En al houd ik er van, u eens een weinigje te plagen, ik zou u nooit willen grieven in ’t geen ik weet dat u zeer na aan ’t harte ligt. Wat ik zeide, was voor mij zelven,