Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/332

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dat ik toch moet afwijzen," sprak zij hoonend. »Als er kwestie is van beleediging, dan ben IK de beleedigde; want gij hebt mij bedrogen; gij hebt gehuicheld; gij zijt hier binnengeslopen als een spion; gij hebt uw goochelspel zoolang voortgezet tot gij zeker waart van uwe prooi, in den onzinnigen waan dat ik niet zou kunnen, niet zou durven terugtreden, als gij mij eens tot de bekentenis mijner zwakheid hadt gebracht. Gij zijt slim geweest, jonker van Zonshoven, en behendig op uwe wijze, en toch verbaast mij uwe verblinding, dat gij zoo weinig inzicht hebt gehad van mijn karakter. Eene misleiding vergeef ik nooit."

»Ik heb u niet willen misleiden, Francis!" sprak ik op zachten, bedaarden toon. »ik heb alleen de waarheid verzwegen, omdat ik uw persoon, uw karakter wilde leeren kennen eer ik mij uitsprak. Ik heb uwe liefde willen verwerven eer ik het officieel, het beslissend aanzoek waagde, ziedaar alles!"

»Gij zijt valsch geweest, gij hebt voorgewend dat gij mij liefhadt; dat geloof ik niet meer. Gij kwaamt hier een zaak doen, dat is alles! Gij kwaamt de hand zoeken die u een millioen moest aanbrengen. Het is waar, ik heb u mijne achting, ik heb u mijne liefde geschonken; maar niet aan u, zooals gij daar nu voor mij staat. Dit alles berust op een valschen grond, en nu die tooneeldecoratie wegvalt, stort ook al het overige mee in, en, ik herhaal het, gij zijt voor mij te dieper gevallen, naarmate ik u hooger heb gesteld. Wees zeker dat ik niet over mijne hand laat beschikken door anderen, dooden of levenden, en, versta mij wel… gij zijt afgewezen! Afgewezen! afgewezen!" herhaalde zij, telkens luider en scherper; en toen zij het laatste »afgewezen" bijna gillend had uitgeroepen, viel zij bleek als eene doode in een armstoel neer. Ik zelf stond gedurende dit tooneel tegen een stoel te leunen, een steun dien ik hoog noodig had om niet te wankelen. Levenslang zal het mij heugen, wat ik doorstond in die vreeselijk ure, en toch is het mij onbeschrijfelijk; ik kan alleen zeggen, dat ik eene gewaarwording had of mijn hart verkilde, en of het daar binnen in mij doodsch en ledig werd op eenmaal. Ik ook had mijne smart wel willen uitgillen zooals Francis, maar ik moest mij zelven beheerschen, ik moest het. Mij dunkt, zooals het mij ging, moet het den soldaat gaan in den slag, onder den kogelregen, bij ’t gebulder der kanonnen. Hij weet dat hij staande moet blijven en strijden, of verachtelijk vluchten! en zij mogt