Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/340

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

naar de rust van mijne eigene kamer verlangde; maar die zich eerst in volle kracht openbaarde, toen ik daar eenzaam nederlag.

Wat er verder met mij gebeurd is, weet ik niet; ik weet alleen, omdat mijne hospita, die mij trouw heeft opgepast, het mij heeft verteld, dat er nog weer veertien dagen verliepen, eer ik het tijdperk van convalescentie intrad. Ik hoorde van haar dat tal van vrienden naar mij waren komen vragen en kaartjes hadden afgegeven. Ik vond er zelfs een van mijn oom de minister, die in persoon naar mij was komen informeeren, en die de juffrouw op het hart gedrukt had mij toch trouw te verzorgen en moeite noch kosten te sparen; hij stond voor alles in, de edelmoedige! — het gerucht dat ik millionair was geworden had zich heinde en ver verspreid. Toen ik weer lust had de brieven in te zien die er voor mij gekomen waren, vond ik allerlei berichten en bescheiden van Overberg en van Beek, die mij reeds wee maakten bij den eersten oogopslag en die ik met walging ter zijde schoof; maar ik schrikte toen ik een strikt beleefd, maar zeer officieel briefje vond van Willibald, die mij het overlijden meldde van mijn oud-oom von Zwenken, en uitnoodigde om den overledene de laatste eer te komen bewijzen. Uit de dagteekening berekende ik, dat het nu al ruim drie weken geleden was. Hoe was het intusschen Francis gegaan?

Zeker was zij nog altijd tegen mij ontstemd; zij scheen niets van mijne ziekte te weten, dat zij mij dit verzoek liet doen; en ik… ik had haar geen woord van troost en bemoediging kunnen toespreken. Wat moest zij van mij denken? Wie weet hoe die mannen van de wet haar intusschen gekweld hadden en. . ik had niets kunnen verhinderen! Ik wachtte het bezoek van mijn dokter, ik wilde hem vrijheid vragen naar Z— terug te keeren. Daar hoorde ik gehaspel op de trap, de juffrouw die iemand wilde tegenhouden, die blijkbaar doorging, haars ondanks, en de kamer binnenstormde zonder complimenten. Ik schrikte, ik vloog op, den komende te gemoet.

Rolf stond voor mij, zelf ontdaan en blijkbaar wat verlegen dat hij mij zoo overviel. Ik dacht aan niet anders dan aan de zekerheid, dat hij tijding kwam brengen van Francis. Wij drukten elkander de hand, beiden met tranen in de oogen.

»Moeten wij elkander zóó weerzien, mijn goede kapitein?" begon ik, hem een stoel wijzende.