Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/372

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

avond eene conferentie met les gros bonnets de la finance bij den bankier D—s. — Ik kan meepraten, want ik heb een aardig sommetje disponibel."

»Is uw schatrijke oom eindelijk ter ziele?"

»Neen, hij leeft nog, zoo ’t leven heeten mag; als men op niets denkt dan vergaren, vergaren en nog eens vergaren — en dat in een tijd als den onzen, waarin men zooveel goed kan doen met het »nietig slijk," zooals de dichters zeggen."

»Met je permissie, dat zeggen de dichters tegenwoordig niet meer."

»’t Is waar ook, het dwepen met rozengeur en maneschijn is bij de muzenzonen ook al geantiqueerd. Nu, ik kan ze geen ongelijk geven; zoolang we nog niet im reinen Æther schwimmen moet iedereen zijn huisbaas en zijne belasting betalen. Bijgevolg, wie een altaar bedient, zij het ook dat der Muzen, moet er voor gehonoreerd worden. — Maar, om op mij zelven terug te komen: de erfenis van mijn oom heb ik opgegeven, ik kan mij niet in allerlei bochten wringen, geen wit zwart noemen, zooals hij dat van zijn vermoedelijken erfgenaam eischte, en bovenal niet zonder ernstige afkeuring zien, hoe hij zijne schatten liever in den grond begraaft (hij noemt het zijne effecten stillekens en portefeuille houden) dan er flinke zaken mee te doen, eerlijke en vlijtige jongelieden mee te helpen en nuttige ondernemingen te steunen. Je lui ai dit son fait, en wij zijn daarop gebrouilleerd, hetgeen mij te meer pleizier doet, daar ik de ontdekking heb gedaan, dat er nog bloedverwanten van zijne vrouw leven, die zijn geld best kunnen gebruiken als hij zijn testament in hun voordeel verandert. Ik heb het zijne niet meer noodig; ik had voorspoed, ik had zegen, en het is mij gelukt in zekeren zin de werkmeester te zijn van mijne eigene fortuin. Dat geeft vrij wat meer voldoening."

»Dat ben ik met u eens, gelukkige!" en Albert zuchtte diep.

»Hoe moet ik dien zucht verstaan, Albert?" vroeg Marius, hem uitvorschend aanziende; »datzelfde staat immers ook in uwe macht?"

»Hm ja! misschien, zoo er maar geene wenschen en begeerten tusschen komen die mij voortjagen naar… het onbereikbare, die oorzaak kunnen worden dat ik het doel voorbijstreef, waarnaar ik mij vroeger uitstrekte."