Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/384

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»En meent gij nu dat ge mij daar een compliment maakt, mijnheer Duarte?" vroeg de schilder op misnoegden toon. »Het is waarlijk zoo erg, of gij mij gingt prijzen omdat ik geen dief of lasteraar ben! Wat komt vriend- of vijandschap, wat komt de persoon te pas, bij de beoordeeling van het kunstwerk? Ik sta voor de schilderij: is zij goed, dan doet het mij goed, dan word ik warm, en dan verheug ik mij van ganscher harte: de wereld is een kunststuk rijker geworden! Zie ik eene croûte, ware die ook van mijn liefsten en rijkst gedecoreerden vriend, dan word ik koud en bedroefd, en — ik moet mijn leedwezen uitspreken zoowel als mijn enthousiasme. Ik kan niet anders…… en ik wil niet eens weten of anderen op gelijke wijle handelen jegens mij… ik geloof dat liefst als iets dat vanzelf spreekt."

»Op uw leeftijd — verschoon mij dat ik er van spreek, gij draagt zoo onverbloemd uwe grijze haren — zijt ge toch wel naïef, mijnheer!" viel Marius in; »gij rekent buiten den naijver."

»Er behoort naijver te zijn, anders was er geen prikkel; maar die kleingeestige en egoïstische gloed, die van naijver in afgunst ontbrandt, kan niet in de ziel van een waar kunstenaar opvlammen. Wien ’t gegeven is een meesterstuk te scheppen, moge er God voor danken; de overigen moeten het bewonderen en trachten er van te leeren; navolgen, zonder nadoen."

»Als het in de werkelijkheid zoo ging, zouden we leven in de gouden eeuw der kunst," merkte Albert aan. »Ongelukkig is dat een ideaal."

»Zoo ieder van ons voor zijn hoofd er maar het zijne toe wilde doen, zou dit nog wel te verwezenlijken zijn," ging Mijnheer X voort. »Allereerst, wie eerbied voor de kunst heeft, jage niet naar rijkdom; speculanten en financiers zijn er te over. Wij behoeven dat legioen niet te sterken, geen fabriekwerk te leveren om er spoedig te komen, noch te vragen naar ’t geen het meeste behaagt, het meeste beloond wordt. Die zóó doen, zullen het geduld en de stalen volharding missen om een kunstwerk te scheppen, dat met het vuur der bezieling moet geconcipieerd worden, maar toch niet dan met worstelen en strijden tot voltooiing kan worden gebracht. En wie daartoe kracht en zelfverloochening mist, zal ook niet werkelijk genieten van het kunstgewrocht, door een ander ten koste van zwaren strijd daargesteld; hij zal zich, bewust of onbewust, geprikkeld voelen door zwakke jaloezie, en