Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/385

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

met verscherpten blik de fouten zien, — welk meesterstuk is volmaakt? — de kwaliteiten beknibbelen, en toch in lijn binnenste zich voelen aangegrepen als ware hij geslagen, terwijl hij een zielverheffenden indruk had behooren te ontvangen! Niet aldus. Ieder van ons moet voor zich zelf naar het hoogste trachten, niet met die kleingeestige eerzucht, die bovenal naar onderscheidingen staat, maar met de ware grootsche ambitie, die naar niets streeft dan om iets voort te brengen, dat waardig is onderscheiden te worden, al zou men ook zeker zijn, dat men dusdoende de erkenning van zijn tijd en zijn land niet had te wachten. Dat doet er niet toe, wij gaan heen. maar ons werk blijft, en niet zelden is de nakomelingschap billijk voor ’t geen door den tijdgenoot werd verwaarloosd en voorbijgezien…"

»Met uw verlof, dat is toch maar eene schrale voldoening," viel Marius in.

»Schrale voldoening?" hervatte de schilder met vonkelenden blik. »Geloof toch, dat wij het zelf wel weten wat ons werk eenmaal gelden moet; al is het niet voor vandaag of morgen! En dan de zekerheid met ons om te dragen, dat wij in ons voorbijgaan hier op de wereld zullen nalaten wat van ons getuigen zal honderd jaar na onzen dood — is dat dan geene voldoening genoeg?…"

»Intusschen komt het mij voor, dat gij niet alleen op deze voldoening hebt behoeven te teren," viel Marius in, op zijn knoopsgat wijzende.

»Het is waar, ik heb geluk gehad, en erkenning gevonden onder mijne tijdgenooten, maar dat verandert niets in mijne bewering; men kan mij overschat hebben, vrienden of omstandigheden kunnen mij gediend hebben, de nakomelingschap moet richten en zal, vrees ik, menig gevierde en toegejuichte van zijn voetstuk werpen als het niet op een goeden grond rust. Die lintjes hier bewijzen heel weinig, en zoo de overtuiging er niet bij komt dat men goed werk heeft geleverd, dwingen ze eer tot blozen dan tot zelfverheffing, als men verdienstelijke kunstbroeders ziet, die geen enkele decoratie dragen. Maar genoeg hiervan; nu Albert klaar is, moeten wij zien hoe eer hoe beter aan den Boschkant te komen…"

»Gij hebt gelijk," zei Albert, die met hoed en handschoenen vóór hem stond, »later komt de freule. . . en als men zich dan verdringt rondom de schilderijen…"