Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/395

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Ik bedoel niets minder, maar ook niets meer dan ik zeg, Laura!" hernam Marianne zacht, maar met vastheid. »mogelijk wordt gij eenmaal mijne zuster… reeds nu ben ik u zusterlijke oprechtheid schuldig."

»Precies! ik heb dat meer gehoord: zusters zijn in de wereld om te twisten en elkaar onaangenaamheden te zeggen."

»Integendeel! zooals ik het familieleven begrijp, zijn zusters en broeders te zamen om op elkaar acht te nemen en elkaar te helpen,"

»Gij althans begint al heel goed met mij."

»Als gij mijne bedoeling begreept, zoudt gij dat niet met ironie zeggen."

»Ik versta er genoeg van om te begrijpen, dat gij niet ongaarne over mij zoudt heerschen, zooals gij het over Albert doet, ondanks uwe ontkenningen; dat is maar hypocrisie…"

»Gij miskent mij," sprak Marianne gevoelig, maar zonder bitterheid.

»En gij veroordeelt mij zonder mij te kennen. zóó blijven wij elkaar niets schuldig!" riep Laura uit, met zonderlinge heftigheid en zich opheffende van haar divan.

»Ik geloof dat ik mijn afscheid krijg," hernam Marianne; en reeds was zij opgestaan, toen de meid met hare gewone plompheid de kamerdeur openwierp, en meldde dat mijnheer Duarte er was met een ander heer, en — of zij ook belet deden?

»Er is geen belet," sprak Laura, met eene stem die een weinig trilde, hetzij nog van drift tegen Marianne, hetzij van eenige zachtere gemoedsbeweging.

»Zal ik maar heengaan?" vroeg Marianne haar op fluisterenden toon, terwijl de heeren werden binnengelaten.

»Dat zou volstrekt geene houding hebben, zoo gij mij nu alleen liet," voegde Laura haar toe.

Albert zag wat bleek, toen hij Laura groette en haar naderde om Marius van Adelsteyn voor te stellen. Laura daarentegen, hoewel zij wellicht niet de minst bewogene was, had zelfbeheersching genoeg om hem op vrijen, ongedwongen toon te ontvangen; zij nam het lichte accident met haar voet als voorwendsel om zich niet van haar divan op te richten, maar zij stak Albert gemeenzaam de hand toe, en boog hoffelijk tegen Adelsteyn, terwijl zij vroeg: