Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/74

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dicht in de nabijheid, kon ik haar goed opnemen, en ik kan niet zeggen, dat die aanblik mij verzoende met hare persoonlijkheid, die mij toch al zooveel ergernis, zooveel onaangename gewaarwordingen had veroorzaakt. Dat was mogelijk hare schuld niet, maar wel dat zij zich zoo dwaas had toegetakeld, dat men bij ’t eerste aanzien twijfelde of men een man, dan wel eene vrouw voor zich had. Zij had hare Amazone-rok getrousseerd op eene wijze, die aan een Zouavenbroek deed denken, en daarbij had zij over het engsluitend jakje van haar rijkleed een wijde vareuse geworpen met lang ruig haar, zeker heel doeltreffend tegen de scherpe voorjaarslucht, maar die, tot den hals toe dichtgeknoopt, zeer weinig geschikt was eene gracelijke gestalte te doen uitkomen, voor ’t geval dat ze die werkelijk bezat. Het hoofd was gedekt door een grijzen flambard met slap neerhangende randen, de blauwe of groene voile, die in den regel aan zulk een mannelijk hoofddeksel, als de dames goedvinden bij haar rijkostuum te dragen, nog eenige vrouwelijke distinctie geeft, ontbrak; alleen een bosje haneveeren, dat er losjes op gehecht was door een groen zijden lint, gaf er een air aan of de draagster den wilden jager uit de oude tooversprookjes had willen nadoen, en om het al te kronen, had zij een roodzijden doek over den bol heengeslagen en onder de kin toegeknoopt. Zoover dit onbehagelijk fantasie.kostuum mij de mogelijkheid liet over haar voorkomen te oordeelen, moest zij eer fijn en slank van gestalte zijn dan ruwen forsch, en haar uiterlijk was bepaald in contrast met de voorstelling die ik er mij van gedroomd had. Ik had mij vastgezet in het denkbeeld, dat zij gelijken zou op Ristori in het karakter van Medea, met gitzwarte kroeze haren en sterksprekende trekken. Van het haar was door den neervallenden land van den flambard niets te zien, maar zoover ik oordeelen kon uit dat gedeelte van haar gelaat dat niet door de ongracelijke bedekking overschaduwd werd, was zij eene blondine, met fijne trekken en een romeinschen neus; er behoorde meer goeden wil toe, dan in dat oogenblik de mijne was, om een aangenamen indruk te ontvangen van dit gezicht onder haar schaterend gelach en den akelig en roodzijden kiespijndoek die het omgaf. Ik voelde mij er door getergd, en, zeer weinig gestemd om égards te toonen voor eene vrouw die zoo blijkbaar het selfrespect vergat, riep ik haar toe: »Luister eens! gij daar! die u