Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/89

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

geduldig, en zeer welrug lijdzaam, en wat mij betreft: met den besten wil om mij te haasten, ging het niet vlot. Uit vreeze haar te martelen, wilde ik langzaam en zacht te werk gaan, en zij rukte en schudde aan hare gulden leeuwenmanen of zij ze uit wilde trekken; dus bedierf ze in ééne seconde door hare drift wat ik in minuten tobbens had veroverd. Intusschen praatte en knorde zij voort.

»Ziet gij nu wel! waartoe uw kostelijke raad mij gebracht heeft, ziet gij wel hoe practisch de vinding was, waarvan gij mij afkeerig hebt gemaakt? De kiespijndoek stond leelijk, dat erken ik, maar zij beveiligde tegen een ongeval als dit hier; dat komt er van dat ik van mijn beginsel ben afgeweken, om nooit naar iets anders te vragen dan wat mij zelve paste. Daar lig ik nu als een hopeloos wezen aan de voeten van een kwasie redder, die er nog grootsch op zal zijn, dat hij mij zoo’n kostelijken dienst bewijst."

»Trotsch wezen zal hij niet; maar heel dankbaar, dat het eindelijk is gelukt, want gij kunt nu veilig opstaan," sprak ik in blijden triomf, en stak haar zooals ik mijn recht achtte de handen toe om haar behulpzaam te zijn; maar schichtig als een eekhoorntje was zij opgesprongen, en tot loon kreeg ik het verzoek om wat op zij te gaan: zij moest het haar een weinig in orde brengen en den hoed opnieuw vastzetten. Het was hard maar billijk. Ik mocht geen toeschouwer zijn als zij haar toilet maakte. Ik liep vooruit, om haar te doen zien dat ik" eerlijk spel speelde, en trok mijne handschoenen weer aan, want mijne vingers waren deerlijk geschramd en ik verkoos haar medelijden niet gaande te maken.

Zij was in een oogwenk gereed, haalde mij spoedig in en noemde mijn naam, opdat ik zou omzien. De hatelijke doek was er weer omgeknoopt, en ik kon er ditmaal niet tegen protesteeren. Uit zich zelve vatte zij nu mijn arm en sprak op haar eigenaardigen toon:

»Dat is om u te beloonen, Leo! dat gij edelmoedig zijt geweest en u niet gewroken hebt."

»Ik mij wreken op u? en waarover?’ Hoe meent gij dit?"

»Gij hebt mij niet uitgelachen om dat zotte ongeval, zooals ik het u heb gedaan om het uwe."

»U uitlachen! hoe komt gij er op, Francis! Ik was zoozeer verschrikt."