Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/142

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

deze willens een gesprek te hervatten, dat zij zelve afgebroken had. Zij begon op den toon van goedhartig verwijt:

»Sinds zeven jaren dat ik in Uw dienst ben, Mylady, heb ik u lief gehad als de dochter mijner moeder. Ik heb gewaakt als gij waaktet en gesluimerd als gij sliept; wanneer gij zeidet: Debora, zwijg! — sprak ik niet meer; ik heb met u geschreid op den sterfdag van den goeden Graaf zaliger, God hebbe zijne ziel! en met u de heiligen gedankt voor de verlossing van Mylord Eduard, uw broeder, wien de Heilige Maagd zegene! Om loon alleen heeft mijn vaders dochter u nooit gediend… en toch gelooft uwe Ladyschap niet aan mijne trouw!”

»Hoe komt gij daarop, meisje!”

»Uwe Ladyschap heeft een groot verdriet, en zij verbergt het voor mij. Sinds eenigen tijd heb ik dezelfde meesteres niet meer. Voorheen waren het twintigerlei bevelen in een uur, gij waart enkel vroolijkheid en leven; drie, vier malen op een dag bedacht gij eene andere kleeding, nu eens moest het een gewaad zijn zooals Mevrouw Maria van Frankrijk droeg, toen zij hier terugkwam, dan weder was het de Schotsche plaid en tartan, en de lieden die u zoo zagen, lachten met u mede en noemden u schoon als de bruid van Wallace, of gij liet u uitdosschen als die ouderwetsche Heilige daar ginder” — en zij wees op Saffo’s beeld — »en met uw speeltuig begeleiddet gij dan uwe stem, en gij zongt vroolijke liederen, waarbij uwe gasten en gij zelve de uren vergaten. En zie, thans is alles voorbij; geene vreugde, geene zangen, geen gelach meer, en aan wie ligt de schuld? Hoor, Mylady, sinds gij zoo plotseling uwe deur voor het genoegen hebt gesloten, is het verdriet er met haast binnengestapt! Zeg mij, liefste meesteres, wat is het toch dat u zoo treurig maakt? Als gij gelooft aan mijne trouw, geloof dan ook aan mijne deelneming!”

»Ik twijfel daaraan niet, Debora; gij meent het goed, maar, God weet het, voor mij is alles verloren!”

»En wat dan, Mylady! Waarom roept gij niet alles terug? Gij kondet de gelukkigste vrouw in Engeland zijn, en gij slijt uwe dagen in tranen. Is er wel iets, dat gij met ernst verlangen zoudt en dat gij zoudt moeten ontberen; is niet de Graaf, uw broeder, dáár om u alles te verschaffen?”