Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/127

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Zijn oogen gloeiden git en goud, zijn adem ging snel van blijdschap, hij trok te voorschijn zijn scherpe schaar...

En terwijl ze knielde, knipte hij haar beide wieken af.

Zij vielen op den grond en schrompelden in een.

— O, dat schrijnt, dat schrijnt... o, dat schrijnt! riep Psyche.

— Het is een kleine wond, die voer zal gaan! troostte de Sater, grijnzend van genot.

Hij sloeg haar nu om een panthervel, hij kroonde haar met een druivenkrans, en zij was als een blonde bacchante, altijd heel jong en teêr, met haar witte vel, met haar teedere oogen van ziele-onschuld, waar diep— in de weemoed smachtte.

— Psyche! riep hij verrukt. Psyche! Wat ben je mooi! Wat ben je mooi!!

Zij schaterde haar schellen lach, haar snerp van ironie. Hij voerde haar meê de heuvelen af. Zij zag om: daar ginds lag het Heden, verwoest tot stof en spinneweb. Zij zag om: in den wind, die woei, dwarrelden haar wiekjes weg, verschrompeld in een, dwarrelden ze weg als bladeren dor.

Zij schaterde, en sloeg haar arm om zijn hals en zij ijlden terug naar het bosch.