Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/128

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De wind woei: de eerste sneeuwvlokken vielen.

— — — — — — — — — — — — — —

 

XX.


Langzaam volgden de seizoenen, winter, lente, zomer, herfst...

Winter, lente, zomer, herfst, zonken beurtelings als stof, in de krochten van Emeralda.

Winter, lente, zomer, herfst, waren het Heden een oogenblik, en zonken in het Verleden.

En weêr was het lente...

In de grazige vlakten dreven de herders de kudden uit, en zij zongen, omdat de lucht blauw was, omdat de wereld trilde van hoop, in den nieuwen en zachten zonneschijn.

Wat wisten de herders van Emeralda? Zij hadden haar nooit gezien. Zij zongen, zij zongen; zij vulden de lucht met hun zang. Als een schalmei, bleef, in de lucht, hun zang trillen en hangen. Echo in het bosch en de bergen, over de weiden en in de lucht, zong mede met hun zang. Zij zongen, omdat de lucht blauw was...

Emeralda kenden zij niet...

Blauw, blauw,... blauw was de lucht! Hoop