Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/129

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

trilde in den zonneschijn, en liefde in hun hart...

En de grazige vlakten dreven de herders de kudden uit, en zij zongen, omdat de lucht blauw was.

— — — — — — — — — — — — — —

Aan de uiterste grens van het woud, waar oneindige vlakten zich strekten, woonde in een grot tusschen rotsen een heilige kluizenaar, die honderden jaren oud was.

Hoe vele seizoenen had hij zien zinken in de putten van het Verleden...!

Hoevele malen had hij gehoord het lentelied van de herders!

Verzonken in bespiegeling, hoorde hij ze zingen. Ze zongen omdat de lucht blauw was, de leeuwerik omhoog steeg, omdat de wereld trilde van hoop... Ze zongen, omdat wollige schaapjes weêr dartelden in de weiden. Ze zongen, omdat ze waren jong, en ze de herderinnen beminden. Ze zongen van blauwe lucht, van hoop, van schaapjes en van liefde...

De kluizenaar bespiegelde...

Het was iedere lente het zelfde lied en nooit had hij met hen gezongen.

Het heden had hij nooit gekend, het lenteheden der herders.