Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/130

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De kluizenaar bespiegelde, hij droomde, dat Satan hem lokte, maar zijn vrome ziel hem weêrstond. Hij droomde, dat hij stierf in gebed, en zijn ziel verklaard omhoog steeg.

In de verte der grazige vlakten verklonk het blaten der lammeren, verklonken de stemmen der herders.

De kluizenaar hoorde een tred.

Hij zag op.

Hij zag een kleine gestalte, als van een meisje naakt, gesluierd in blonde haren. En hij dacht, dat het Satan wel degelijk was en hij prevelde een bezwering: hij fronste de brauwen, hij kruiste de armen.

De kleine gestalte naderde en knielde in haar sluier van haar.

— Heilige vader! sprak zij met bevende stem. Jaag mij niet weg. Ik ben arm en ongelukkig. Ik ben een zondaresse en ik kom tot u om hulp. Ik ben niet schaamteloos, heilige vader, en voor uw blikken schaam ik mij, dat ik naakt ben. Aan de herderinnen heb ik een kleed gevraagd, maar zij lachten mij uit, en joegen mij weg, en wierpen mij met steenen. Vader, o vader, onbarmhartig zijn de menschen: zij jagen mij allen weg... Ik kom uit het woud, en de wilde beesten zijn niet zo wreed als de