Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/30

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

komen zoû, dalen zoû tot haar neêr. Maar het vlerkte voorbij en over het slot. Dan miste zij het weêr dagen lang, en boos zag zij naar de luchten en schold op den wind. Maar dàn kwam het weêr, en zij wenkte het lachende, wenkte met haar vingertje. Het ros steigerde hoog; de vleugels stonden recht in de lucht, en o wonder, háar wenkte het ros nu te komen hoog, tot hem op. Zij knikte, dat zij niet kon, schokte hulpeloos met haar schoudertjes, trilde bevende met hare vleugeltjes, en bewoog hare armen wijd-uit om te zeggen, dat zij niet kon. En het ros stormde weg op den adem van den wind uit het Oosten. Dan weende Psyche, en treurig zat zij te kijken naar de verre, verre landschappen toe, die zij nimmer zoû bereiken.

Maar na weken, daar woei weêr de schattenaavoerende wind, dan verscheen weêr het ros aan de klimmen, en het wapperde aan, Psyche wenkte het ros, haar hartje zwaar van hoop en twijfel, hoop en twijfel... Het ros steigerde, het ros wenkte haar... Zij beduidde, dat zij niet kon, en ach, zij vreesde, dat het weêr wegstormen zoû, het ros met de krachtige wieken.

Neen... neen... het ros... het ros daalde!! O, Psyche slaakte éen juichkreet,