Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/31

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

sprong op, danste van vreugde en klapte in hare handjes. Uit de hooge, hooge lucht daalde het ros, drijvende breed op zijn vlerken. Het daalde. En Psyche, kleine, blijde, opgetogen Psyche zag het naderen, naderen naar haar neê. Het daalde, het naderde. O, wat was het een prachtig ros! Grooter dan de grootste paarden, dan dan met vléugels! Blond was het, zonneblond met lange krullen van manen, en een langen krullende staart, als een vlag van zonnegoud. Het edele hoofd droeg het fier op den krommenden nek, en de oogen blonken als vuur en een stroom van adem walmde uit de gespalkte neusgaten wolk na wolk uit. Groot, krachtig, gespierd, als van zilveren pennen stonden de wieken breed uit, als Psyche nooit vogel gezien had. En de goudene hoeven sloegen de wolken en stampten er donder uit: de vuurvonken bliksemden in den heel hellen dag. Verrukte Psyche had nog nooit zoo mooi een paard gezien, nog nooit zoo mooi een vogel, en ademloos het hoofdje geheven, wachtte zij af tot het dalen zoû, neêr op het terras... Eindelijk, daar stond het voor haar. Zijn neusgaten stoomden, en zijn hoef sloeg de vonk uit het bazalt, en hij wuifde met de manen en wapperde met den staart.