Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/50

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

het bloed vloeide uit haar hartje. Onder haar zonk weg het kasteel.

— Hoû op! smeekte zij. Ik sterf...!

— Dat dacht ik wel, Psyche. Je bent veel te zwak. Je kan niet met me stijgen...

Zij opende even de oogen. Zij zat op zijn rug in het zilverdons, waar zijn schachten vasthechteden aan zijn goudblonde lendenen. En rondom haar duizelden kringen van licht en van lucht heel snel.

— Daal! smeekte zij. O, daal. Ik kan niet meer, ik heb geen adem. Ik sterf.

Hij daalde... Hij stond op het terras. Zij gleed langs zijn vleugel af op den grond. Zij sloeg de handjes voor het gezicht. Toen zij de oogen opsloeg, was zij alleen.

Zij was heel, heel treurig. Maar den volgende dag, daar verscheen hij alweêr. En moediger, wilde zij hem nog eens bestijgen. Hij liet haar doen als zij wenschte, en zij steeg op. Zij sloot de oogen, maar glimlachte. Hij ging al hooger met haar, zonderdat zij vroeg: daal. Zij dreef eene pooze hoog in de lucht, zij opende de oogen en glimlachte steeds; zij wende zich aan de ijlheid des ethers. De derde maal zweefde hij voort met haar; zij zag in de diepte het koninklijk slot, klein als een speelgoed,