Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/51

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

torentjes, walletjes; en nu besefte zij voor het eerst, dat zij het kasteel had verlaten.

Zij dacht aan den koning.

— Breng mij terug! beval zij het ros.

Hij gehoorzaamde haar. Hij bracht haar terug. Maar zoodra hij verdwenen was, smachtte zij naar hem weêr en naar de hooge luchten. En zij had slechts ééne gedachte: de Chimera. Zij zag niet meer om naar de bloemen, die zij op de wallen gekweekt had en de bloemen verwelkten. Zij zag niet meer on maar de zwanen, en de zwanen, verontwaardigd, volgden haar tevergeefs in de groene grachten; zij vergat hun brood te kruimelen. En naar de wolken zag zij en zij tuurde slechts naar den wind ter wille van hèm; het goudblonde paard met de zilveren wieken, omdat het kwam op den wind, op de wolken, die donderden onder zijn hoefslag.

De dagen, dat hij niet kwam, haar blonde Chimera, zat zij bleek en vereenzaamd, te turen op de tin, de oogen ver, de knie in den arm. Des avonds kroop zij dan in den baard van den koning, in de plooien van zijn tabbaard, maar zij dorst hem niet zeggen, dat zij besteeg een gevleugeld wonderpaard en er meer door het luchtruim ijlde. Maar de dagen, dat het