Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/56

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Eindeloosheden voer je me meê, en al het moois, wat ik zie, verdwijnt voor mijn oog. Maar toch... daar achter de kim, den zand-einder van de woestijn, is een glanzende schijn... Zijn dat zilveren grotten aan een zee van licht! Golft het licht daar als water? Zijn dat bosschen van licht, steden van licht, in een land van licht! Zeg, Chimera, wonen daar menschen van licht! Is dat het paradijs!?

— Ja... Wil je er heen?

— Ja, o ja, Chimera: daar is het geluk, het hoogste geluk en daar wil ik bij je blijven...!

— Wij naderen al...

— Laat het nu blijven het land van licht, het zonneglansparadijs: toover niet weg het land van geluk, o stoute Chimera: bereik het nu met me, en daal met me neêr...

— Wij zijn er...

— Daal neêr...

Hij daalde.

— Bereiken wij nog niet den lichtenden grond?

— Kijk naar beneden, of je niets ziet...

Zij keek langs zijn vleugel.

— Ik zie niets...! Het is nacht... Het is donker... Chimera!!!

— Wat, kleine Psyche?