Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/65

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Hij vloog verder. Onder haar zag zij even het slot, klein als speelgoed; de driehonderd torens, waar groene vlaggen nu waaiden, omdat Emeralda heerschte. — Hij vloog verder.

— Chimera! smeekte zij. Ik heb je lief, je bent de schoonste heerlijkheid, die ik immer heb aanschouwd. Veilig lig ik op je rug, gebonden in je manen, mijn armen om je hals. Maar ik ben moê. Ik ben duizelig. Ik heb het koud. Zet mij ergens neêr... Kan je niet met mij rusten in een mooi dal, tusschen bloemen, aan een beek? Heb je geen dorst? Ben je nooit moê en nooit duizelig en koud? Wil je niet grazen en liggen in een weide? Kom je dan nooit en nooit tot rust? Chimera, ik heb je zoo lief! Maar waarom dit rusteloos vliegen van Oosten naar Westen, van Westen naar Oosten?

— Ik moet, kleine Psyche.

— Chimera, daal ergens neêr. Blijf ergens met mij. Ik ben moê, ik ben koud. Ik wil slapen op een bed van mos onder lommer van boomen; en slaap daar met mij.

— Ik kan niet. Mijn lot is te zweven, schijnbaar doelloos, maar tòch Chimera met een doel, en dat ik niet weet.

Maar wat wil dan de Macht? Jij zweeft; de spin weeft haar weg; Emeralda heerscht over