Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/105

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

OEFENINGEN EN OEFENINGHOUDERS, 79


437—444. Vragen wij welke de werkzaamheden zijn welke aan hen mogen worden opgedragen en blijkt dan uit het antwoord, dat een oefenaar voor alles een ,helper is van de dienaren des Woords,” dan ligt het als voor de hand dat ds H. de Cock*) aldra omzag naar zulke helpers, dat hij ze onderzocht en aanstelde. Zeker zulk een onderzoek en een dergelijke aanstelling ging niet naar den regel die gevolgd werd tot op de Afschei- ding en die in latere jaren, vooral na de Vereeniging in '92 gevolgd wordt. De buitengewone omstandigheden, waarin zoowel de weinige dienaren des Woords verkeerden als ook de uitgeleide, of wilt ge meer in overeenstemming met de practijk die gevolgd werd, liever spreken van gestichte, gemeenten verkeerden, maakten ook buitengewone maatregelen noodig en verontschuldigen die tevens.

Wordt toch bedacht dat er binnen enkele jaren, nog voor het jaar ’39, reeds bijna twee honderd gemeenten geinstitueerd waren, en daar tegen- over ongeveer een tiental predikanten, dan kan men zich eenigermate indenken hoe groot de noodstand was met betrekking tot de prediking en het catechetisch onderricht. Voeg daarbij, dat vooral De Cock ervaren had hoeveel kennis, geloofskracht en moed door hem werd aangetroffen bij zoo eenvoudige mannen, die veel beter thuis waren in Gods Woord, in de formulieren, in dege godgeleerde werken, dan ons huidig geslacht zich daarvan een denkbeeld kan vormen en het ligt voor de hand, dat hij de toevlucht nam tot een hulpmiddel, tot de aanstelling van oefenaars. Immers dit was geen nieuw institut, overal in den lande, van Noord tot Zuid, wist men wat oefeningen waren en wat men had te denken van oefeninghouders. De weerzin tegenover en de minachting waarmede zoo- velen van de leiders als van het geleide volk stonden tegenover de oefenaars kan evenwel een De Cock en de zijnen niet afhouden een recht gebruik te maken van den dienst van oefenaren. Maar evenzeer getuigt van nuchterheid, dat reeds op de synode van ’36 ernstige aandacht werd geschonken aan deze zaak van primordial belang. **)

Op deze synode werd een brief voorgelezen van den theol. student Ananias, die vroeg toegelaten te worden tot het ambt van herder en leeraar, na voorafgaand examen, ,Hem zal, op voorstel van den praeses, worden medegedeeld dat hij zich, voor men zal kunnen overgaan tot het onderzoek in de andere vakken daartoe noodig geacht, zal moeten onder- werpen aan een examen in de talen, dewijl wij in den tegenwoordigen toestand der kerk het noodzakelijk achten, dat een Bedienaar des Godde- liken Woords in de gemeente met de noodige bekwaamheden voorzien is, om te kunnen staan tegen de vijanden en tegenstanders der Kerk; jende verder op de werken die de Heere ons zal gelieven te geven naar zijn Woord!” Een commissie uit drie predikanten en twee ouderlingen wordt bij schriftelijke stemming aangewezen, met even zooveel secundi,